Übung 1: Indikativ oder Konjunktiv im Präsens
2. Ik *ben* vandaag erg moe. (Indikativ Präsens, Tatsachenbeschreibung)
3. Het is belangrijk dat hij op tijd *komt*. (Konjunktiv Präsens, Wunsch oder Aufforderung)
4. Wij *werken* elke dag hard. (Indikativ Präsens, Gewohnheit)
5. Als hij hier *was*, zou hij ons helpen. (Konjunktiv Vergangenheit, irreale Bedingung)
6. Jij *hebt* altijd goede ideeën. (Indikativ Präsens, Tatsache)
7. Het lijkt alsof zij het *weet*. (Indikativ Präsens, Annahme)
8. Ik hoop dat jij morgen *komt*. (Konjunktiv Präsens, Wunsch)
9. De kinderen *spelen* buiten in de tuin. (Indikativ Präsens, Realität)
10. Als ik tijd *had*, ging ik met je mee. (Konjunktiv Vergangenheit, irreale Bedingung)
Übung 2: Indikativ oder Konjunktiv in der Vergangenheit
2. Als ik dat eerder *had* geweten, was alles anders geweest. (Konjunktiv Vergangenheit, irreale Bedingung)
3. Wij *waren* gisteren op het feest. (Indikativ Vergangenheit, reale Handlung)
4. Het was nodig dat zij het rapport *schreef*. (Konjunktiv Vergangenheit, Notwendigkeit oder Wunsch)
5. Jij *moest* vorige week veel werken. (Indikativ Vergangenheit, Tatsache)
6. Als hij harder *werkte*, zou hij meer verdienen. (Konjunktiv Vergangenheit, hypothetische Bedingung)
7. Ik *zag* haar lopen in het park. (Indikativ Vergangenheit, Beobachtung)
8. Het leek alsof hij het niet *begrijp*. (Konjunktiv Präsens, Zweifel oder Unsicherheit)
9. Wij hoopten dat zij ons zou *helpen*. (Konjunktiv Präsens, Hoffnung)
10. Als jij eerder *kwam*, hadden we samen kunnen eten. (Konjunktiv Vergangenheit, irreale Bedingung)