Übung 1: Präsens von „hebben“
2. Jij *hebt* veel boeken. (Hinweis: „Jij“ benutzt im Präsens „hebt“.)
3. Hij *heeft* een kat. (Hinweis: Dritte Person Singular braucht „heeft“.)
4. Wij *hebben* een grote tuin. (Hinweis: „Wij“ verlangt die Pluralform „hebben“.)
5. Jullie *hebben* een mooi huis. (Hinweis: „Jullie“ benutzt ebenfalls „hebben“.)
6. Zij *hebben* veel vrienden. (Hinweis: Pluralform für „zij“ ist „hebben“.)
7. U *heeft* een afspraak. (Hinweis: Höflichkeitsform Singular braucht „heeft“.)
8. Jij *hebt* tijd om te helpen. (Hinweis: „Jij“ im Präsens mit „hebt“.)
9. Hij *heeft* een idee. (Hinweis: 3. Person Singular mit „heeft“.)
10. Wij *hebben* vandaag vrij. (Hinweis: „Wij“ mit Plural „hebben“.)
Übung 2: Vergangenheit von „hebben“ (perfectum)
2. Jij *hebt* een brief geschreven. (Hinweis: Perfektform mit „jij hebt“.)
3. Zij *heeft* het boek gelezen. (Hinweis: 3. Person Singular Perfekt mit „heeft“.)
4. Wij *hebben* de wedstrijd gewonnen. (Hinweis: Pluralform „hebben“ im Perfekt.)
5. Jullie *hebben* goed gewerkt. (Hinweis: Perfekt mit „jullie hebben“.)
6. Hij *heeft* de deur gesloten. (Hinweis: 3. Person Singular Perfekt.)
7. U *heeft* de afspraak gemist. (Hinweis: Höflichkeitsform Perfekt mit „heeft“.)
8. Zij *hebben* veel geleerd. (Hinweis: Plural Perfekt „hebben“.)
9. Ik *heb* mijn huiswerk gemaakt. (Hinweis: Perfekt „heb“ für „ik“.)
10. Jij *hebt* het probleem opgelost. (Hinweis: Perfektform „jij hebt“.)