1. Ik houd van *lezen* (Gerundium des Verbs „lezen“ – lesen).
2. Zij begint met *studeren* (Gerundium des Verbs „studeren“ – studieren).
3. Wij zijn aan het *werken* (Gerundium des Verbs „werken“ – arbeiten).
4. Het kind stopt met *spelen* (Gerundium des Verbs „spelen“ – spielen).
5. Hij geniet van het *fietsen* (Gerundium des Verbs „fietsen“ – Fahrrad fahren).
6. Jullie moeten stoppen met *roken* (Gerundium des Verbs „roken“ – rauchen).
7. De docent praat over het *leren* (Gerundium des Verbs „leren“ – lernen).
8. Zij denkt aan het *reizen* (Gerundium des Verbs „reizen“ – reisen).
9. We blijven *oefenen* (Gerundium des Verbs „oefenen“ – üben).
10. Ik ben bang voor het *vallen* (Gerundium des Verbs „vallen“ – fallen).

1. Na het *eten* gaan we wandelen (Gerundium nach Präposition „na“).
2. Voor het *slapen* lees ik een boek (Gerundium nach Präposition „voor“).
3. Tijdens het *werken* luister ik naar muziek (Gerundium nach Präposition „tijdens“).
4. Door het *studeren* verbeter je je kennis (Gerundium nach Präposition „door“).
5. Zonder het *weten* had hij gelijk (Gerundium nach Präposition „zonder“).
6. Dankzij het *oefenen* werd ze beter (Gerundium nach Präposition „dankzij“).
7. Met het *fietsen* blijf je fit (Gerundium nach Präposition „met“).
8. Over het *leren* praten we morgen (Gerundium nach Präposition „over“).
9. Rond het *lopen* maken we een pauze (Gerundium nach Präposition „rond“).
10. Tegen het *vallen* beschermt deze helm (Gerundium nach Präposition „tegen“).