1. Ik *werk* elke dag in de tuin. (Hinweis: 1. Person Singular Präsens von „werken“)
2. Jij *speelt* graag voetbal na school. (Hinweis: 2. Person Singular Präsens von „spelen“)
3. Hij *leest* een interessant boek. (Hinweis: 3. Person Singular Präsens von „lezen“)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Hinweis: 1. Person Plural Präsens von „wonen“)
5. Jullie *kijken* naar de televisie. (Hinweis: 2. Person Plural Präsens von „kijken“)
6. Zij *werken* hard voor het examen. (Hinweis: 3. Person Plural Präsens von „werken“)
7. Ik *maak* het eten klaar. (Hinweis: 1. Person Singular Präsens von „maken“)
8. Jij *loopt* elke ochtend naar school. (Hinweis: 2. Person Singular Präsens von „lopen“)
9. Hij *speelt* gitaar in een band. (Hinweis: 3. Person Singular Präsens von „spelen“)
10. Wij *leren* Nederlands op school. (Hinweis: 1. Person Plural Präsens von „leren“)

1. De *man* loopt in het park. (Hinweis: maskulines Nomen mit bestimmtem Artikel „de“)
2. Het *huis* is groot en modern. (Hinweis: neutrales Nomen mit bestimmtem Artikel „het“)
3. De *kat* slaapt op de bank. (Hinweis: feminines Nomen mit bestimmtem Artikel „de“)
4. Het *boek* ligt op tafel. (Hinweis: neutrales Nomen mit bestimmtem Artikel „het“)
5. De *stoel* staat naast de tafel. (Hinweis: maskulines Nomen mit bestimmtem Artikel „de“)
6. Het *kind* speelt in de tuin. (Hinweis: neutrales Nomen mit bestimmtem Artikel „het“)
7. De *auto* is nieuw en rood. (Hinweis: maskulines Nomen mit bestimmtem Artikel „de“)
8. Het *raam* is open. (Hinweis: neutrales Nomen mit bestimmtem Artikel „het“)
9. De *boom* staat in de straat. (Hinweis: maskulines Nomen mit bestimmtem Artikel „de“)
10. Het *meisje* zingt een lied. (Hinweis: neutrales Nomen mit bestimmtem Artikel „het“)