1. Ik *werk* elke dag in de tuin. (Hinweis: Verb „werken“ im Präsens, 1. Person Singular)
2. Jij *speelt* graag voetbal na school. (Hinweis: Verb „spelen“ im Präsens, 2. Person Singular)
3. Hij *leest* een interessant boek. (Hinweis: Verb „lezen“ im Präsens, 3. Person Singular)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (Hinweis: Verb „wonen“ im Präsens, 1. Person Plural)
5. Jullie *kijken* vaak naar films. (Hinweis: Verb „kijken“ im Präsens, 2. Person Plural)
6. Zij *werken* hard aan het project. (Hinweis: Verb „werken“ im Präsens, 3. Person Plural)
7. De hond *loopt* snel door het park. (Hinweis: Verb „lopen“ im Präsens, 3. Person Singular)
8. Ik *help* mijn ouders thuis. (Hinweis: Verb „helpen“ im Präsens, 1. Person Singular)
9. Jij *koopt* vaak groenten op de markt. (Hinweis: Verb „kopen“ im Präsens, 2. Person Singular)
10. Zij *luisteren* naar muziek in de auto. (Hinweis: Verb „luisteren“ im Präsens, 3. Person Plural)

1. Ik *kan* heel goed fietsen. (Hinweis: Modalverb „kunnen“ im Präsens, 1. Person Singular)
2. Jij *moet* je huiswerk maken. (Hinweis: Modalverb „moeten“ im Präsens, 2. Person Singular)
3. Hij *wil* graag een appel eten. (Hinweis: Modalverb „willen“ im Präsens, 3. Person Singular)
4. Wij *mogen* morgen naar het feest gaan. (Hinweis: Modalverb „mogen“ im Präsens, 1. Person Plural)
5. Jullie *kunnen* goed Nederlands spreken. (Hinweis: Modalverb „kunnen“ im Präsens, 2. Person Plural)
6. Zij *moeten* op tijd komen. (Hinweis: Modalverb „moeten“ im Präsens, 3. Person Plural)
7. Ik *wil* een kopje koffie, alsjeblieft. (Hinweis: Modalverb „willen“ im Präsens, 1. Person Singular)
8. Jij *mag* niet te laat zijn. (Hinweis: Modalverb „mogen“ im Präsens, 2. Person Singular)
9. Hij *kan* heel snel rennen. (Hinweis: Modalverb „kunnen“ im Präsens, 3. Person Singular)
10. Wij *moeten* nu naar huis gaan. (Hinweis: Modalverb „moeten“ im Präsens, 1. Person Plural)