Übung 1: Verwendung von „iemand“, „niemand“ und „allemaal“
2. *Niemand* weet het antwoord op deze vraag. (Hinweis: benutzt man, wenn keine Person gemeint ist)
3. Zijn vrienden kwamen *allemaal* naar het feest. (Hinweis: benutzt man, wenn man von einer Gruppe spricht)
4. *Iemand* heeft mijn boek meegenomen. (Hinweis: unbestimmte Person, die etwas getan hat)
5. Er was *niemand* in het park gisteren. (Hinweis: keine Personen vorhanden)
6. We hebben *allemaal* genoten van de film. (Hinweis: alle Personen zusammen)
7. *Iemand* moet deze taak doen. (Hinweis: unbestimmte Person, die handeln soll)
8. *Niemand* wil dat probleem oplossen. (Hinweis: keine Person will etwas tun)
9. Ze kwamen *allemaal* te laat op school. (Hinweis: alle Personen gemeinsam)
10. Heeft *iemand* mijn pen gezien? (Hinweis: unbestimmte Person)
Übung 2: Verwendung von „iets“, „niets“ und „alles“
2. Er is *niets* in de koelkast. (Hinweis: nichts, keine Sache vorhanden)
3. Ze vertelde me *alles* over haar reis. (Hinweis: alle Informationen zusammen)
4. Wil je *iets* drinken? (Hinweis: unbestimmte Sache anbieten)
5. Ik heb *niets* gehoord van hem. (Hinweis: keine Information erhalten)
6. Hij weet *alles* over geschiedenis. (Hinweis: vollständiges Wissen)
7. Ze willen *iets* kopen in de winkel. (Hinweis: unbestimmte Sache)
8. Er is *niets* interessants op tv vanavond. (Hinweis: keine interessanten Sachen)
9. We moeten *alles* voorbereiden voor het feest. (Hinweis: alle Dinge erledigen)
10. Heb je *iets* gemerkt? (Hinweis: unbestimmte Sache bemerkt)