Übung 1: Gebrauch von „gaan + infinitief“ und „zijn + aan het + infinitief“
2. Zij *is aan het lezen* in de bibliotheek. (Hinweis: „zijn + aan het + infinitief“ beschreibt eine laufende Handlung.)
3. Wij *gaan* vanavond naar de bioscoop. (Hinweis: Zukunftsform mit „gaan“ für geplante Aktionen.)
4. Hij *is aan het koken* voor zijn familie. (Hinweis: Handlung, die gerade im Gange ist.)
5. Jullie *gaan* volgende week op vakantie. (Hinweis: Zukunftspläne mit „gaan“.)
6. De kinderen *zijn aan het spelen* in de tuin. (Hinweis: aktuelle Handlung mit „zijn + aan het + infinitief“.)
7. Zij *gaat* over een uur naar huis. (Hinweis: bevorstehende Handlung mit „gaan“.)
8. Ik *ben aan het studeren* voor mijn examen. (Hinweis: gerade stattfindende Tätigkeit.)
9. Wij *gaan* dit weekend een feestje vieren. (Hinweis: Zukunft mit „gaan“.)
10. Hij *is aan het werken* aan zijn project. (Hinweis: laufende Arbeit mit „zijn + aan het + infinitief“.)
Übung 2: Verwendung von „blijven + infinitief“ und „willen + infinitief“
2. Zij *blijven* hier tot het eind van de dag. (Hinweis: „blijven“ beschreibt eine andauernde Handlung oder Zustand.)
3. Wij *willen* graag meer informatie. (Hinweis: Wunsch oder Absicht mit „willen“.)
4. Hij *blijft* vaak tot laat op kantoor. (Hinweis: andauernde Handlung mit „blijven“.)
5. Jullie *willen* samen naar het concert gaan. (Hinweis: Absicht oder Wunsch.)
6. De docent *blijft* nog even in de klas. (Hinweis: fortdauernde Handlung oder Zustand.)
7. Ik *wil* deze taak zo snel mogelijk afmaken. (Hinweis: Wunsch oder Ziel.)
8. Zij *blijven* wachten tot de bus komt. (Hinweis: andauernde Handlung.)
9. Wij *willen* een afspraak maken. (Hinweis: Wunsch oder Absicht.)
10. Hij *blijft* altijd rustig, ook in moeilijke situaties. (Hinweis: Zustand oder fortdauerndes Verhalten.)