Übungen zum Plusquamperfekt
2. Wij *waren* al naar huis gegaan, toen het begon te regenen. (Plusquamperfekt von „gaan“)
3. Jullie *hadden* het nieuws gehoord, voordat ik het vertelde. (Plusquamperfekt von „horen“)
4. Zij *was* al naar school gefietst, toen haar moeder belde. (Plusquamperfekt von „fietsen“)
5. De trein *was* vertrokken, voordat wij op het station aankwamen. (Plusquamperfekt von „vertrekken“)
6. Ik *had* het eten al klaargemaakt, toen mijn vrienden kwamen. (Plusquamperfekt von „klaarmaken“)
7. Hij *had* zijn huiswerk gemaakt, voordat hij naar de televisie keek. (Plusquamperfekt von „maken“)
8. Wij *waren* al naar bed gegaan, toen de telefoon ging. (Plusquamperfekt von „gaan“)
9. Jij *had* de deur gesloten, voordat de storm begon. (Plusquamperfekt von „sluiten“)
10. Zij *had* de brief geschreven, voordat ze opstond. (Plusquamperfekt von „schrijven“)
Übungen zum Konjunktiv
2. Hij doet alsof hij het *wist*, maar dat is niet waar. (Konjunktiv II von „weten“)
3. Ik *zou* graag naar Nederland reizen als ik tijd had. (Konjunktiv II von „zullen“)
4. Als wij meer geld *hadden*, zouden we een nieuwe auto kopen. (Konjunktiv II von „hebben“)
5. Zij zou blij *zijn* als jij haar hielp. (Konjunktiv II von „zijn“)
6. Als jij harder *werkte*, zou je het examen halen. (Konjunktiv II von „werken“)
7. Hij doet alsof hij het *kon*, maar hij heeft het nooit geleerd. (Konjunktiv II von „kunnen“)
8. Wij zouden meer tijd *hebben* als we niet zo druk waren. (Konjunktiv II von „hebben“)
9. Als ik dat geweten *had*, zou ik anders hebben gehandeld. (Konjunktiv II von „hebben“)
10. Zij zouden graag langer *blijven*, maar ze moeten naar huis. (Konjunktiv II von „blijven“)