Konditionalsätze mit „als“ (wenn) – Gegenwart und Zukunft
2. Als jij tijd hebt, *helpen* we je met het huiswerk. (Hinweis: Präsens von „helpen“ – helfen)
3. Als hij genoeg geld *heeft*, koopt hij een nieuwe fiets. (Hinweis: Präsens von „hebben“ – haben)
4. Als wij vroeg *komen*, kunnen we de film zien. (Hinweis: Präsens von „komen“ – kommen)
5. Als jij hard *werkt*, slaag je voor het examen. (Hinweis: Präsens von „werken“ – arbeiten)
6. Als het eten klaar is, *eten* we samen. (Hinweis: Präsens von „eten“ – essen)
7. Als zij me belt, *vertel* ik het nieuws. (Hinweis: Präsens von „vertellen“ – erzählen)
8. Als jullie nu *beginnen*, zijn jullie op tijd klaar. (Hinweis: Präsens von „beginnen“ – anfangen)
9. Als ik tijd *heb*, ga ik naar de sportschool. (Hinweis: Präsens von „hebben“ – haben)
10. Als het zonnetje schijnt, *maken* we een wandeling. (Hinweis: Präsens von „maken“ – machen)
Konditionalsätze mit „als“ und „zouden“ – Hypothetische Situationen
2. Als jij harder *studeerde*, zou je het examen halen. (Hinweis: Imperfekt von „studeren“ – studieren + „zouden“)
3. Als hij meer tijd *had*, zou hij vaker sporten. (Hinweis: Imperfekt von „hebben“ – haben + „zouden“)
4. Als wij in Nederland *woonden*, zouden we vaker fietsen. (Hinweis: Imperfekt von „wonen“ – wohnen + „zouden“)
5. Als zij beter Nederlands *spraken*, zouden ze zich meer thuis voelen. (Hinweis: Imperfekt von „spreken“ – sprechen + „zouden“)
6. Als ik jou *was*, zou ik dat niet doen. (Hinweis: Vergangenheitsform von „zijn“ – sein + „zouden“)
7. Als het niet regende, zouden we buiten zitten. (Hinweis: Vergangenheitsform von „regenen“ – regnen + „zouden“)
8. Als jij mij *belde*, zou ik komen. (Hinweis: Imperfekt von „bellen“ – anrufen + „zouden“)
9. Als zij meer oefenden, zouden ze beter worden. (Hinweis: Imperfekt von „oefenen“ – üben + „zouden“)
10. Als wij eerder *vertrokken*, zouden we op tijd zijn. (Hinweis: Imperfekt von „vertrekken“ – abreisen + „zouden“)