1. Ik *loop* naar school. (Hint: ‘lopen’ 동사의 1인칭 단수 현재형)
2. Jij *werkt* hard vandaag. (Hint: ‘werken’ 동사의 2인칭 단수 현재형)
3. Hij *speelt* voetbal in het park. (Hint: ‘spelen’ 동사의 3인칭 단수 현재형)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (Hint: ‘wonen’ 동사의 1인칭 복수 현재형)
5. Jullie *eten* samen lunch. (Hint: ‘eten’ 동사의 2인칭 복수 현재형)
6. Zij *studeren* Nederlands elke dag. (Hint: ‘studeren’ 동사의 3인칭 복수 현재형)
7. Ik *lees* een boek. (Hint: ‘lezen’ 동사의 1인칭 단수 현재형)
8. Jij *schrijft* een brief. (Hint: ‘schrijven’ 동사의 2인칭 단수 현재형)
9. Hij *kijkt* televisie in de avond. (Hint: ‘kijken’ 동사의 3인칭 단수 현재형)
10. Wij *drinken* koffie om tien uur. (Hint: ‘drinken’ 동사의 1인칭 복수 현재형)

1. De *man* loopt snel. (Hint: 남성 단수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
2. Het *huis* is groot. (Hint: 중성 단수 명사, 정관사 ‘het’ 사용)
3. De *vrouw* leest een krant. (Hint: 여성 단수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
4. Het *kind* speelt buiten. (Hint: 중성 단수 명사, 정관사 ‘het’ 사용)
5. De *boeken* liggen op tafel. (Hint: 복수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
6. De *auto* is nieuw. (Hint: 남성 단수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
7. Het *meisje* zingt mooi. (Hint: 중성 단수 명사, 정관사 ‘het’ 사용)
8. De *stoel* staat naast de tafel. (Hint: 남성 단수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
9. De *kat* slaapt op de bank. (Hint: 여성 단수 명사, 정관사 ‘de’ 사용)
10. Het *raam* is open. (Hint: 중성 단수 명사, 정관사 ‘het’ 사용)