1. Er is *niemand* thuis vandaag. (힌트: 아무도 없다)
2. Ik heb *niks* gehoord van hem. (힌트: 아무것도 아니다)
3. *Iemand* klopt aan de deur. (힌트: 어떤 사람)
4. Heb je *iets* nodig voor het project? (힌트: 어떤 것)
5. Ze zag *niemand* op straat. (힌트: 아무도 없다)
6. We hebben *niks* te verliezen. (힌트: 아무것도 아니다)
7. *Iemand* belde je vanochtend. (힌트: 어떤 사람)
8. Wil je *iets* drinken? (힌트: 어떤 것)
9. Er was *niemand* op het feest. (힌트: 아무도 없다)
10. Ik wil *niks* kopen vandaag. (힌트: 아무것도 아니다)

1. *Niemand* weet het antwoord. (힌트: 아무도)
2. Heb je *iets* gezien in de tuin? (힌트: 어떤 것)
3. Er was *niemand* die me hielp. (힌트: 아무도 없다)
4. Ik heb *niks* te zeggen hierover. (힌트: 아무것도 아니다)
5. *Iemand* heeft mijn boek meegenomen. (힌트: 어떤 사람)
6. Wil je *iets* van het menu proberen? (힌트: 어떤 것)
7. Er kwam *niemand* opdagen voor de vergadering. (힌트: 아무도 없다)
8. Ik heb *niks* van de film begrepen. (힌트: 아무것도 아니다)
9. *Iemand* moet het licht uitdoen. (힌트: 어떤 사람)
10. Heeft er *iemand* vragen? (힌트: 어떤 사람)