1. Ik help *mezelf* in de keuken. (반사대명사는 주어 ‘ik’에 맞게 사용)
2. Jij moet *jezelf* beter leren kennen. (반사대명사는 주어 ‘jij’에 맞게 사용)
3. Hij heeft *zichzelf* gesneden met een mes. (반사대명사는 주어 ‘hij’에 맞게 사용)
4. Wij amuseren *onszelf* op het feest. (반사대명사는 주어 ‘wij’에 맞게 사용)
5. Jullie moeten *jezelf* niet zo druk maken. (반사대명사는 주어 ‘jullie’에 맞게 사용)
6. Zij verzorgt *zichzelf* heel goed. (반사대명사는 주어 ‘zij’ 단수에 맞게 사용)
7. De kinderen vermaken *zichzelf* in de tuin. (반사대명사는 주어 ‘de kinderen’ 복수에 맞게 사용)
8. U moet *zichzelf* niet vergeten. (반사대명사는 존댓말 주어 ‘u’에 맞게 사용)
9. Ik zie *mezelf* in de spiegel. (반사대명사는 주어 ‘ik’에 맞게 사용)
10. Jij kunt *jezelf* zijn. (반사대명사는 주어 ‘jij’에 맞게 사용)

1. Als je fouten maakt, moet je *jezelf* vergeven. (주어 ‘je’, 반사대명사 형태)
2. Hij bereidt *zichzelf* voor op het examen. (주어 ‘hij’, 반사대명사 형태)
3. Wij herinneren *onszelf* aan de afspraak. (주어 ‘wij’, 반사대명사 형태)
4. Jullie moeten *jezelf* meer vertrouwen geven. (주어 ‘jullie’, 반사대명사 형태)
5. Zij klaagt altijd over *zichzelf*. (주어 ‘zij’ 단수, 반사대명사 형태)
6. De hond wast *zichzelf* in de vijver. (주어 ‘de hond’, 반사대명사 형태)
7. U kunt *zichzelf* verbeteren met oefening. (존댓말 주어 ‘u’, 반사대명사 형태)
8. Ik herinner *mezelf* aan mijn dromen. (주어 ‘ik’, 반사대명사 형태)
9. Jij moet *jezelf* accepteren zoals je bent. (주어 ‘jij’, 반사대명사 형태)
10. Zij amuseren *zichzelf* tijdens het weekend. (주어 ‘zij’ 복수, 반사대명사 형태)