네덜란드어 미래 시제 연습 1
1. Morgen *zal* ik naar het park gaan. (미래 시제 조동사 ‘zal’ 사용)
2. Jij *gaat* volgende week op vakantie. (미래 시제 표현으로 ‘gaan’ 활용)
3. Wij *zullen* morgen een afspraak hebben. (미래 조동사 ‘zullen’ 사용)
4. Hij *zal* over twee dagen zijn huis verkopen. (미래 시제 조동사 ‘zal’)
5. Jullie *gaan* vanavond uit eten. (미래 표현 ‘gaan’)
6. Ik *zal* je morgen bellen. (미래 시제 조동사 ‘zal’)
7. Zij *zullen* volgend jaar verhuizen. (복수 주어 미래 조동사 ‘zullen’)
8. De trein *zal* om acht uur aankomen. (미래 시제 ‘zal’)
9. Jij *gaat* binnenkort een nieuwe baan zoeken. (미래 시제 ‘gaan’)
10. Wij *zullen* later praten. (미래 시제 ‘zullen’)
2. Jij *gaat* volgende week op vakantie. (미래 시제 표현으로 ‘gaan’ 활용)
3. Wij *zullen* morgen een afspraak hebben. (미래 조동사 ‘zullen’ 사용)
4. Hij *zal* over twee dagen zijn huis verkopen. (미래 시제 조동사 ‘zal’)
5. Jullie *gaan* vanavond uit eten. (미래 표현 ‘gaan’)
6. Ik *zal* je morgen bellen. (미래 시제 조동사 ‘zal’)
7. Zij *zullen* volgend jaar verhuizen. (복수 주어 미래 조동사 ‘zullen’)
8. De trein *zal* om acht uur aankomen. (미래 시제 ‘zal’)
9. Jij *gaat* binnenkort een nieuwe baan zoeken. (미래 시제 ‘gaan’)
10. Wij *zullen* later praten. (미래 시제 ‘zullen’)
네덜란드어 미래 시제 연습 2
1. Ik *zal* morgen hard studeren. (미래 시제 조동사 ‘zal’ 사용)
2. Zij *gaat* volgende maand trouwen. (미래 시제 ‘gaan’ 활용)
3. Wij *zullen* morgen vroeg opstaan. (미래 조동사 ‘zullen’)
4. Hij *zal* volgende week zijn examen maken. (미래 시제 ‘zal’)
5. Jullie *gaan* morgen de film bekijken. (미래 시제 ‘gaan’)
6. Ik *zal* je helpen met het huiswerk. (미래 조동사 ‘zal’)
7. Zij *zullen* in de zomer naar Spanje reizen. (복수 미래 조동사 ‘zullen’)
8. De docent *zal* de toets uitleggen. (미래 시제 ‘zal’)
9. Jij *gaat* straks boodschappen doen. (미래 시제 ‘gaan’)
10. Wij *zullen* morgen naar het strand gaan. (미래 조동사 ‘zullen’)
2. Zij *gaat* volgende maand trouwen. (미래 시제 ‘gaan’ 활용)
3. Wij *zullen* morgen vroeg opstaan. (미래 조동사 ‘zullen’)
4. Hij *zal* volgende week zijn examen maken. (미래 시제 ‘zal’)
5. Jullie *gaan* morgen de film bekijken. (미래 시제 ‘gaan’)
6. Ik *zal* je helpen met het huiswerk. (미래 조동사 ‘zal’)
7. Zij *zullen* in de zomer naar Spanje reizen. (복수 미래 조동사 ‘zullen’)
8. De docent *zal* de toets uitleggen. (미래 시제 ‘zal’)
9. Jij *gaat* straks boodschappen doen. (미래 시제 ‘gaan’)
10. Wij *zullen* morgen naar het strand gaan. (미래 조동사 ‘zullen’)