1. Dit is het huis *dat* ik heb gekocht. (관계대명사, het-woord에 사용)
2. De man *die* daar loopt is mijn leraar. (관계대명사, de-woord에 사용)
3. Het boek *dat* op tafel ligt is van mij. (관계대명사, het-woord에 사용)
4. De vrouw *die* naast mij zit is mijn zus. (관계대명사, de-woord에 사용)
5. De kinderen *die* spelen in het park zijn blij. (관계대명사, 복수형)
6. Het cadeau *dat* ik kreeg was heel mooi. (관계대명사, het-woord에 사용)
7. De man *die* de auto bestuurt is mijn vader. (관계대명사, de-woord에 사용)
8. De stad *die* ik bezoek is erg groot. (관계대명사, de-woord에 사용)
9. Het meisje *dat* zingt is mijn vriendin. (관계대명사, het-woord에 사용)
10. De bloemen *die* in de tuin staan zijn vers. (관계대명사, 복수형)

1. De film *die* ik gisteren heb gezien was spannend. (목적격 관계대명사, de-woord)
2. Het boek *dat* ik lees is interessant. (목적격 관계대명사, het-woord)
3. De man *die* ik heb ontmoet was vriendelijk. (목적격 관계대명사, de-woord)
4. Het schilderij *dat* ik koop is duur. (목적격 관계대명사, het-woord)
5. De kinderen *die* ik ken zijn aardig. (목적격 관계대명사, 복수형)
6. De vrouw *die* ik belde antwoordde niet. (목적격 관계대명사, de-woord)
7. Het restaurant *dat* wij bezochten was gezellig. (목적격 관계대명사, het-woord)
8. De jongen *die* zij helpt is mijn broer. (목적격 관계대명사, de-woord)
9. Het liedje *dat* ik hoorde was mooi. (목적격 관계대명사, het-woord)
10. De mensen *die* wij zagen waren toeristen. (목적격 관계대명사, 복수형)