네덜란드어 과거형 연습
1. Ik *liep* naar huis. (과거형, lopen = 걷다)
2. Jij *werkte* gisteren hard. (과거형, werken = 일하다)
3. Hij *zag* de film gisteren. (과거형, zien = 보다)
4. Wij *spraken* met de leraar. (과거형, spreken = 말하다)
5. Jullie *gaven* een cadeau. (과거형, geven = 주다)
6. Zij *bleef* thuis. (과거형, blijven = 머무르다)
7. Ik *kocht* een boek. (과거형, kopen = 사다)
8. Jij *wachtte* op de bus. (과거형, wachten = 기다리다)
9. Hij *las* een krant. (과거형, lezen = 읽다)
10. Wij *vonden* de sleutel. (과거형, vinden = 찾다)
2. Jij *werkte* gisteren hard. (과거형, werken = 일하다)
3. Hij *zag* de film gisteren. (과거형, zien = 보다)
4. Wij *spraken* met de leraar. (과거형, spreken = 말하다)
5. Jullie *gaven* een cadeau. (과거형, geven = 주다)
6. Zij *bleef* thuis. (과거형, blijven = 머무르다)
7. Ik *kocht* een boek. (과거형, kopen = 사다)
8. Jij *wachtte* op de bus. (과거형, wachten = 기다리다)
9. Hij *las* een krant. (과거형, lezen = 읽다)
10. Wij *vonden* de sleutel. (과거형, vinden = 찾다)
네덜란드어 과거완료형 연습
1. Ik *had gelopen* naar huis. (과거완료형, lopen = 걷다)
2. Jij *had gewerkt* hard. (과거완료형, werken = 일하다)
3. Hij *had gezien* de film. (과거완료형, zien = 보다)
4. Wij *hadden gesproken* met de leraar. (과거완료형, spreken = 말하다)
5. Jullie *hadden gegeven* een cadeau. (과거완료형, geven = 주다)
6. Zij *had gebleven* thuis. (과거완료형, blijven = 머무르다)
7. Ik *had gekocht* een boek. (과거완료형, kopen = 사다)
8. Jij *had gewacht* op de bus. (과거완료형, wachten = 기다리다)
9. Hij *had gelezen* een krant. (과거완료형, lezen = 읽다)
10. Wij *hadden gevonden* de sleutel. (과거완료형, vinden = 찾다)
2. Jij *had gewerkt* hard. (과거완료형, werken = 일하다)
3. Hij *had gezien* de film. (과거완료형, zien = 보다)
4. Wij *hadden gesproken* met de leraar. (과거완료형, spreken = 말하다)
5. Jullie *hadden gegeven* een cadeau. (과거완료형, geven = 주다)
6. Zij *had gebleven* thuis. (과거완료형, blijven = 머무르다)
7. Ik *had gekocht* een boek. (과거완료형, kopen = 사다)
8. Jij *had gewacht* op de bus. (과거완료형, wachten = 기다리다)
9. Hij *had gelezen* een krant. (과거완료형, lezen = 읽다)
10. Wij *hadden gevonden* de sleutel. (과거완료형, vinden = 찾다)