네덜란드어 현재형 동사 어미 연습
1. Ik werk elke dag. (‘werken’ 동사 현재형, 1인칭 단수)
2. Jij *werkt* hard. (2인칭 단수, 동사 ‘werken’ 현재형)
3. Hij *speelt* voetbal op zaterdag. (‘spelen’ 동사 현재형, 3인칭 단수)
4. Wij *leren* Nederlands. (1인칭 복수, 동사 ‘leren’ 현재형)
5. Jullie *wonen* in Amsterdam. (2인칭 복수, 동사 ‘wonen’ 현재형)
6. Zij *reizen* vaak naar Duitsland. (3인칭 복수, 동사 ‘reizen’ 현재형)
7. Ik *ga* naar school. (불규칙 동사 ‘gaan’, 1인칭 단수 현재형)
8. Jij *gaat* naar de winkel. (불규칙 동사 ‘gaan’, 2인칭 단수 현재형)
9. Hij *komt* morgen. (불규칙 동사 ‘komen’, 3인칭 단수 현재형)
10. Wij *maken* een afspraak. (1인칭 복수, 동사 ‘maken’ 현재형)
2. Jij *werkt* hard. (2인칭 단수, 동사 ‘werken’ 현재형)
3. Hij *speelt* voetbal op zaterdag. (‘spelen’ 동사 현재형, 3인칭 단수)
4. Wij *leren* Nederlands. (1인칭 복수, 동사 ‘leren’ 현재형)
5. Jullie *wonen* in Amsterdam. (2인칭 복수, 동사 ‘wonen’ 현재형)
6. Zij *reizen* vaak naar Duitsland. (3인칭 복수, 동사 ‘reizen’ 현재형)
7. Ik *ga* naar school. (불규칙 동사 ‘gaan’, 1인칭 단수 현재형)
8. Jij *gaat* naar de winkel. (불규칙 동사 ‘gaan’, 2인칭 단수 현재형)
9. Hij *komt* morgen. (불규칙 동사 ‘komen’, 3인칭 단수 현재형)
10. Wij *maken* een afspraak. (1인칭 복수, 동사 ‘maken’ 현재형)
네덜란드어 과거형 동사 어미 연습
1. Ik *werkte* gisteren thuis. (‘werken’ 동사 과거형, 1인칭 단수)
2. Jij *speelde* piano. (‘spelen’ 동사 과거형, 2인칭 단수)
3. Zij *woonde* in Rotterdam. (‘wonen’ 동사 과거형, 3인칭 단수)
4. Wij *reizen* -> Wij *reisden* naar Parijs. (‘reizen’ 동사 과거형, 1인칭 복수)
5. Jullie *maakten* een taart. (‘maken’ 동사 과거형, 2인칭 복수)
6. Zij *leerden* veel. (‘leren’ 동사 과거형, 3인칭 복수)
7. Ik *ging* naar het park. (불규칙 동사 ‘gaan’ 과거형, 1인칭 단수)
8. Jij *kwam* te laat. (불규칙 동사 ‘komen’ 과거형, 2인칭 단수)
9. Hij *werkte* hard. (‘werken’ 동사 과거형, 3인칭 단수)
10. Wij *speelden* samen. (‘spelen’ 동사 과거형, 1인칭 복수)
2. Jij *speelde* piano. (‘spelen’ 동사 과거형, 2인칭 단수)
3. Zij *woonde* in Rotterdam. (‘wonen’ 동사 과거형, 3인칭 단수)
4. Wij *reizen* -> Wij *reisden* naar Parijs. (‘reizen’ 동사 과거형, 1인칭 복수)
5. Jullie *maakten* een taart. (‘maken’ 동사 과거형, 2인칭 복수)
6. Zij *leerden* veel. (‘leren’ 동사 과거형, 3인칭 복수)
7. Ik *ging* naar het park. (불규칙 동사 ‘gaan’ 과거형, 1인칭 단수)
8. Jij *kwam* te laat. (불규칙 동사 ‘komen’ 과거형, 2인칭 단수)
9. Hij *werkte* hard. (‘werken’ 동사 과거형, 3인칭 단수)
10. Wij *speelden* samen. (‘spelen’ 동사 과거형, 1인칭 복수)