네덜란드어 과거형 연습
1. Ik *liep* naar school gisteren. (과거형, ‘lopen’의 과거형)
2. Jij *speelde* de piano vorige week. (과거형, 규칙동사 ‘spelen’)
3. Hij *zag* de film gisterenavond. (과거형, ‘zien’의 과거형)
4. Wij *wonen* niet in Amsterdam vorig jaar. (과거형, ‘wonen’의 과거형)
5. Jullie *werkten* hard aan het project. (과거형, 규칙동사 ‘werken’)
6. Zij *gingen* naar het park op zondag. (과거형, ‘gaan’의 복수 과거형)
7. Ik *kocht* een nieuwe fiets vorige maand. (과거형, ‘kopen’의 과거형)
8. Jij *las* het boek in één dag. (과거형, ‘lezen’의 과거형)
9. Hij *nam* de bus naar het werk. (과거형, ‘nemen’의 과거형)
10. Wij *hielpen* onze vrienden met verhuizen. (과거형, ‘helpen’의 과거형)
2. Jij *speelde* de piano vorige week. (과거형, 규칙동사 ‘spelen’)
3. Hij *zag* de film gisterenavond. (과거형, ‘zien’의 과거형)
4. Wij *wonen* niet in Amsterdam vorig jaar. (과거형, ‘wonen’의 과거형)
5. Jullie *werkten* hard aan het project. (과거형, 규칙동사 ‘werken’)
6. Zij *gingen* naar het park op zondag. (과거형, ‘gaan’의 복수 과거형)
7. Ik *kocht* een nieuwe fiets vorige maand. (과거형, ‘kopen’의 과거형)
8. Jij *las* het boek in één dag. (과거형, ‘lezen’의 과거형)
9. Hij *nam* de bus naar het werk. (과거형, ‘nemen’의 과거형)
10. Wij *hielpen* onze vrienden met verhuizen. (과거형, ‘helpen’의 과거형)
네덜란드어 현재완료형 연습
1. Ik *heb gelopen* naar school vandaag. (현재완료, ‘lopen’의 현재완료형)
2. Jij *hebt gespeeld* de piano vaak. (현재완료, 규칙동사 ‘spelen’)
3. Hij *heeft gezien* de nieuwe film. (현재완료, ‘zien’의 현재완료형)
4. Wij *hebben gewoond* in Rotterdam. (현재완료, ‘wonen’의 현재완료형)
5. Jullie *hebben gewerkt* aan het project. (현재완료, 규칙동사 ‘werken’)
6. Zij *zijn gegaan* naar het park. (현재완료, 이동동사 ‘gaan’은 ‘zijn’과 함께 사용)
7. Ik *heb gekocht* een cadeau voor jou. (현재완료, ‘kopen’의 현재완료형)
8. Jij *hebt gelezen* dat boek al. (현재완료, ‘lezen’의 현재완료형)
9. Hij *heeft genomen* de trein vanochtend. (현재완료, ‘nemen’의 현재완료형)
10. Wij *hebben geholpen* met het opruimen. (현재완료, ‘helpen’의 현재완료형)
2. Jij *hebt gespeeld* de piano vaak. (현재완료, 규칙동사 ‘spelen’)
3. Hij *heeft gezien* de nieuwe film. (현재완료, ‘zien’의 현재완료형)
4. Wij *hebben gewoond* in Rotterdam. (현재완료, ‘wonen’의 현재완료형)
5. Jullie *hebben gewerkt* aan het project. (현재완료, 규칙동사 ‘werken’)
6. Zij *zijn gegaan* naar het park. (현재완료, 이동동사 ‘gaan’은 ‘zijn’과 함께 사용)
7. Ik *heb gekocht* een cadeau voor jou. (현재완료, ‘kopen’의 현재완료형)
8. Jij *hebt gelezen* dat boek al. (현재완료, ‘lezen’의 현재완료형)
9. Hij *heeft genomen* de trein vanochtend. (현재완료, ‘nemen’의 현재완료형)
10. Wij *hebben geholpen* met het opruimen. (현재완료, ‘helpen’의 현재완료형)