オランダ語短縮節練習①
1. Ik weet dat hij *komt* (komenの現在形、主語はhij)。
2. Jij zegt dat je *gaat* (gaanの現在形、主語はje)。
3. Wij hopen dat het *regent* (regenenの現在形、主語はhet)。
4. Zij denkt dat zij *heeft* tijd (hebbenの現在形、主語はzij)。
5. Jullie merken dat de trein *vertrekt* (vertrekkenの現在形、主語はde trein)。
6. Ik geloof dat het *is* waar (zijnの現在形、主語はhet)。
7. Hij zegt dat hij *kan* komen (kunnenの現在形、主語はhij)。
8. Wij horen dat zij *spreekt* Nederlands (sprekenの現在形、主語はzij)。
9. Jij weet dat je *moet* werken (moetenの現在形、主語はje)。
10. Zij hopen dat het *zal* lukken (zullenの現在形、主語はhet).
2. Jij zegt dat je *gaat* (gaanの現在形、主語はje)。
3. Wij hopen dat het *regent* (regenenの現在形、主語はhet)。
4. Zij denkt dat zij *heeft* tijd (hebbenの現在形、主語はzij)。
5. Jullie merken dat de trein *vertrekt* (vertrekkenの現在形、主語はde trein)。
6. Ik geloof dat het *is* waar (zijnの現在形、主語はhet)。
7. Hij zegt dat hij *kan* komen (kunnenの現在形、主語はhij)。
8. Wij horen dat zij *spreekt* Nederlands (sprekenの現在形、主語はzij)。
9. Jij weet dat je *moet* werken (moetenの現在形、主語はje)。
10. Zij hopen dat het *zal* lukken (zullenの現在形、主語はhet).
オランダ語短縮節練習②
1. Omdat hij *komt*, blijven we thuis (komenの現在形、主語はhij)。
2. Als je *gaat*, neem ik de auto (gaanの現在形、主語はje)。
3. Terwijl het *regent*, lezen wij een boek (regenenの現在形、主語はhet)。
4. Toen zij *had* gegeten, ging ze slapen (hebbenの過去完了形、主語はzij)。
5. Zodra de trein *vertrekt*, moeten we op het perron staan (vertrekkenの現在形、主語はde trein)。
6. Nadat hij *is* aangekomen, bellen we hem (zijnの現在完了形、主語はhij)。
7. Omdat hij *kan* zwemmen, gaat hij naar het zwembad (kunnenの現在形、主語はhij)。
8. Terwijl zij *spreekt*, luister ik goed (sprekenの現在形、主語はzij)。
9. Als je *moet* werken, kan ik alleen gaan (moetenの現在形、主語はje)。
10. Zodra het *zal* stoppen met regenen, gaan we wandelen (zullenの未来形、主語はhet)。
2. Als je *gaat*, neem ik de auto (gaanの現在形、主語はje)。
3. Terwijl het *regent*, lezen wij een boek (regenenの現在形、主語はhet)。
4. Toen zij *had* gegeten, ging ze slapen (hebbenの過去完了形、主語はzij)。
5. Zodra de trein *vertrekt*, moeten we op het perron staan (vertrekkenの現在形、主語はde trein)。
6. Nadat hij *is* aangekomen, bellen we hem (zijnの現在完了形、主語はhij)。
7. Omdat hij *kan* zwemmen, gaat hij naar het zwembad (kunnenの現在形、主語はhij)。
8. Terwijl zij *spreekt*, luister ik goed (sprekenの現在形、主語はzij)。
9. Als je *moet* werken, kan ik alleen gaan (moetenの現在形、主語はje)。
10. Zodra het *zal* stoppen met regenen, gaan we wandelen (zullenの未来形、主語はhet)。