間接話法の現在形と過去形の変化練習
1. Zij zegt dat hij elke dag *werkt* (現在形の動詞 werken の三人称単数形)。
2. Hij vertelde dat hij gisteren *werkte* (過去形の動詞 werken の三人称単数形)。
3. De leraar zegt dat de leerlingen hard *studeren* (現在形 studeren の三人称複数形)。
4. Zij zei dat zij vorige week *studeerden* (過去形 studeren の三人称複数形)。
5. Mijn moeder zegt dat ik altijd op tijd *kom* (現在形 komen の一人称単数形)。
6. Hij zei dat hij gisteren laat *kwam* (過去形 komen の一人称単数形)。
7. De man vertelt dat hij veel *leest* (現在形 lezen の三人称単数形)。
8. Zij zei dat zij het boek al *las* (過去形 lezen の三人称単数形)。
9. Mijn vriend zegt dat hij vaak naar muziek *luistert* (現在形 luisteren の三人称単数形)。
10. Hij vertelde dat hij gisteren naar muziek *luisterde* (過去形 luisteren の三人称単数形)。
2. Hij vertelde dat hij gisteren *werkte* (過去形の動詞 werken の三人称単数形)。
3. De leraar zegt dat de leerlingen hard *studeren* (現在形 studeren の三人称複数形)。
4. Zij zei dat zij vorige week *studeerden* (過去形 studeren の三人称複数形)。
5. Mijn moeder zegt dat ik altijd op tijd *kom* (現在形 komen の一人称単数形)。
6. Hij zei dat hij gisteren laat *kwam* (過去形 komen の一人称単数形)。
7. De man vertelt dat hij veel *leest* (現在形 lezen の三人称単数形)。
8. Zij zei dat zij het boek al *las* (過去形 lezen の三人称単数形)。
9. Mijn vriend zegt dat hij vaak naar muziek *luistert* (現在形 luisteren の三人称単数形)。
10. Hij vertelde dat hij gisteren naar muziek *luisterde* (過去形 luisteren の三人称単数形)。
間接話法の助動詞と未来形の変換練習
1. Zij zegt dat hij morgen zal *komen* (未来形 van komen の不定詞形使用)。
2. Hij vertelde dat hij niet kon *komen* (助動詞 kunnen の過去形 + 不定詞)。
3. De leraar zegt dat zij moeten *studeren* (助動詞 moeten の現在形 + 不定詞)。
4. Zij zei dat zij moesten *studeren* (助動詞 moeten の過去形 + 不定詞)。
5. Mijn vriend zegt dat hij wil *helpen* (助動詞 willen の現在形 + 不定詞)。
6. Hij zei dat hij wilde *helpen* (助動詞 willen の過去形 + 不定詞)。
7. De vrouw zegt dat hij mag *blijven* (助動詞 mogen の現在形 + 不定詞)。
8. Zij zei dat hij niet mocht *blijven* (助動詞 mogen の過去形 + 不定詞)。
9. Hij zegt dat hij zal *werken* (未来形 zullen の不定詞形使用)。
10. Zij vertelde dat zij zouden *werken* (助動詞 zullen の過去形 + 不定詞)。
2. Hij vertelde dat hij niet kon *komen* (助動詞 kunnen の過去形 + 不定詞)。
3. De leraar zegt dat zij moeten *studeren* (助動詞 moeten の現在形 + 不定詞)。
4. Zij zei dat zij moesten *studeren* (助動詞 moeten の過去形 + 不定詞)。
5. Mijn vriend zegt dat hij wil *helpen* (助動詞 willen の現在形 + 不定詞)。
6. Hij zei dat hij wilde *helpen* (助動詞 willen の過去形 + 不定詞)。
7. De vrouw zegt dat hij mag *blijven* (助動詞 mogen の現在形 + 不定詞)。
8. Zij zei dat hij niet mocht *blijven* (助動詞 mogen の過去形 + 不定詞)。
9. Hij zegt dat hij zal *werken* (未来形 zullen の不定詞形使用)。
10. Zij vertelde dat zij zouden *werken* (助動詞 zullen の過去形 + 不定詞)。