成り立ちの動詞練習問題①
1. Hij *staat* elke ochtend vroeg op. (「opstaan」の動詞で、「起きる」の意味)
2. Wij *komen* morgen bij je thuis aan. (「aankomen」の動詞で、「到着する」の意味)
3. Zij *neemt* het boek mee naar school. (「meenemen」の動詞で、「持っていく」の意味)
4. Jullie *geven* het cadeau aan je vriend uit. (「uitgeven」の動詞で、「使う、費やす」の意味)
5. Ik *maak* de deur goed dicht. (「dichtmaken」の動詞で、「閉める」の意味)
6. De kinderen *kijken* naar de vogels uit. (「uitkijken」の動詞で、「注意する」の意味)
7. Hij *zet* het glas op tafel neer. (「neerzetten」の動詞で、「置く」の意味)
8. Wij *zoeken* het antwoord op in het woordenboek. (「opzoeken」の動詞で、「調べる」の意味)
9. Zij *doet* de lichten uit als ze naar bed gaat. (「uitdoen」の動詞で、「消す」の意味)
10. Jij *haalt* de post van de brievenbus af. (「afhalen」の動詞で、「取りに行く」の意味)
2. Wij *komen* morgen bij je thuis aan. (「aankomen」の動詞で、「到着する」の意味)
3. Zij *neemt* het boek mee naar school. (「meenemen」の動詞で、「持っていく」の意味)
4. Jullie *geven* het cadeau aan je vriend uit. (「uitgeven」の動詞で、「使う、費やす」の意味)
5. Ik *maak* de deur goed dicht. (「dichtmaken」の動詞で、「閉める」の意味)
6. De kinderen *kijken* naar de vogels uit. (「uitkijken」の動詞で、「注意する」の意味)
7. Hij *zet* het glas op tafel neer. (「neerzetten」の動詞で、「置く」の意味)
8. Wij *zoeken* het antwoord op in het woordenboek. (「opzoeken」の動詞で、「調べる」の意味)
9. Zij *doet* de lichten uit als ze naar bed gaat. (「uitdoen」の動詞で、「消す」の意味)
10. Jij *haalt* de post van de brievenbus af. (「afhalen」の動詞で、「取りに行く」の意味)
成り立ちの動詞練習問題②
1. De docent *legt* het onderwerp duidelijk uit. (「uitleggen」の動詞で、「説明する」の意味)
2. Ik *breng* mijn vrienden naar het station terug. (「terugbrengen」の動詞で、「戻す」の意味)
3. Zij *kijkt* elke avond naar de sterren op. (「opkijken」の動詞で、「見上げる」の意味)
4. Wij *nemen* de oude meubels weg. (「wegnemen」の動詞で、「取り除く」の意味)
5. Jij *zet* de computer aan voor het werk. (「aanzetten」の動詞で、「スイッチを入れる」の意味)
6. Hij *maakt* het raam open. (「openmaken」の動詞で、「開ける」の意味)
7. De kat *springt* op de tafel. (「opspringen」の動詞で、「飛び乗る」の意味)
8. Zij *doet* haar jas aan voordat ze naar buiten gaat. (「aandoen」の動詞で、「着る」の意味)
9. Wij *halen* de boodschappen binnen. (「binnenhalen」の動詞で、「持ち込む」の意味)
10. Jij *zet* het licht uit als je de kamer verlaat. (「uitzetten」の動詞で、「消す」の意味)
2. Ik *breng* mijn vrienden naar het station terug. (「terugbrengen」の動詞で、「戻す」の意味)
3. Zij *kijkt* elke avond naar de sterren op. (「opkijken」の動詞で、「見上げる」の意味)
4. Wij *nemen* de oude meubels weg. (「wegnemen」の動詞で、「取り除く」の意味)
5. Jij *zet* de computer aan voor het werk. (「aanzetten」の動詞で、「スイッチを入れる」の意味)
6. Hij *maakt* het raam open. (「openmaken」の動詞で、「開ける」の意味)
7. De kat *springt* op de tafel. (「opspringen」の動詞で、「飛び乗る」の意味)
8. Zij *doet* haar jas aan voordat ze naar buiten gaat. (「aandoen」の動詞で、「着る」の意味)
9. Wij *halen* de boodschappen binnen. (「binnenhalen」の動詞で、「持ち込む」の意味)
10. Jij *zet* het licht uit als je de kamer verlaat. (「uitzetten」の動詞で、「消す」の意味)