オランダ語過去形練習1:規則動詞の過去形
1. Gisteren *werkte* ik hard op het project.(ヒント:werkenの過去形、規則動詞)
2. Jij *speelde* met je vrienden in het park.(ヒント:spelenの過去形、規則動詞)
3. Wij *wonen* niet hier, maar vorig jaar *woonden* we hier.(ヒント:wonenの過去形、規則動詞)
4. Hij *belde* zijn moeder gisterenavond.(ヒント:bellenの過去形、規則動詞)
5. Zij *leerde* Nederlands op school.(ヒント:lerenの過去形、規則動詞)
6. Jullie *fietsten* naar het strand vorige week.(ヒント:fietsenの過去形、規則動詞)
7. De leraar *uitlegde* de grammatica duidelijk.(ヒント:uitleggenの過去形、規則動詞)
8. Ik *kocht* een nieuwe jas vorige maand.(ヒント:kopenの過去形、※不規則動詞も含むため注意)
9. We *keken* naar een film gisteravond.(ヒント:kijkenの過去形、規則動詞)
10. Zij *werkten* samen aan het project.(ヒント:werkenの過去形、規則動詞)
2. Jij *speelde* met je vrienden in het park.(ヒント:spelenの過去形、規則動詞)
3. Wij *wonen* niet hier, maar vorig jaar *woonden* we hier.(ヒント:wonenの過去形、規則動詞)
4. Hij *belde* zijn moeder gisterenavond.(ヒント:bellenの過去形、規則動詞)
5. Zij *leerde* Nederlands op school.(ヒント:lerenの過去形、規則動詞)
6. Jullie *fietsten* naar het strand vorige week.(ヒント:fietsenの過去形、規則動詞)
7. De leraar *uitlegde* de grammatica duidelijk.(ヒント:uitleggenの過去形、規則動詞)
8. Ik *kocht* een nieuwe jas vorige maand.(ヒント:kopenの過去形、※不規則動詞も含むため注意)
9. We *keken* naar een film gisteravond.(ヒント:kijkenの過去形、規則動詞)
10. Zij *werkten* samen aan het project.(ヒント:werkenの過去形、規則動詞)
オランダ語過去形練習2:不規則動詞の過去形
1. Ik *ging* naar de markt gisteren.(ヒント:gaanの過去形、不規則動詞)
2. Jij *zag* de vogels in de tuin.(ヒント:zienの過去形、不規則動詞)
3. Wij *namen* de bus naar Amsterdam.(ヒント:nemenの過去形、不規則動詞)
4. Hij *had* geen tijd om te komen.(ヒント:hebbenの過去形、不規則動詞)
5. Zij *was* erg blij met het cadeau.(ヒント:zijnの過去形、不規則動詞)
6. Jullie *deden* het huiswerk samen.(ヒント:doenの過去形、不規則動詞)
7. De kinderen *vonden* de schat in het bos.(ヒント:vindenの過去形、不規則動詞)
8. Ik *schreef* een brief aan mijn vriend.(ヒント:schrijvenの過去形、不規則動詞)
9. We *wisten* het antwoord op de vraag.(ヒント:wetenの過去形、不規則動詞)
10. Zij *bracht* de documenten naar kantoor.(ヒント:brengenの過去形、不規則動詞)
2. Jij *zag* de vogels in de tuin.(ヒント:zienの過去形、不規則動詞)
3. Wij *namen* de bus naar Amsterdam.(ヒント:nemenの過去形、不規則動詞)
4. Hij *had* geen tijd om te komen.(ヒント:hebbenの過去形、不規則動詞)
5. Zij *was* erg blij met het cadeau.(ヒント:zijnの過去形、不規則動詞)
6. Jullie *deden* het huiswerk samen.(ヒント:doenの過去形、不規則動詞)
7. De kinderen *vonden* de schat in het bos.(ヒント:vindenの過去形、不規則動詞)
8. Ik *schreef* een brief aan mijn vriend.(ヒント:schrijvenの過去形、不規則動詞)
9. We *wisten* het antwoord op de vraag.(ヒント:wetenの過去形、不規則動詞)
10. Zij *bracht* de documenten naar kantoor.(ヒント:brengenの過去形、不規則動詞)