Esercizio 1: Riconoscere l’indicativo nei verbi olandesi
2. Wij *waren* gisteren laat thuis. (verbo essere al passato indicativo)
3. Jullie *werken* hard aan het project. (verbo al presente indicativo, azione certa)
4. Zij *hebben* een nieuwe auto gekocht. (verbo avere al passato indicativo)
5. Ik *lees* graag boeken in mijn vrije tijd. (verbo leggere al presente indicativo)
6. De kat *slaapt* op de bank. (verbo dormire al presente indicativo)
7. Jij *moest* gisteren vroeg opstaan. (verbo dovere al passato indicativo)
8. We *gaan* morgen naar het strand. (verbo andare al presente indicativo)
9. Hij *zag* een mooie vogel in de tuin. (verbo vedere al passato indicativo)
10. Zij *spreekt* drie talen vloeiend. (verbo parlare al presente indicativo)
Esercizio 2: Usare il congiuntivo nelle frasi olandesi
2. Ik wens dat zij *blijft* bij ons. (congiuntivo presente, esprime desiderio)
3. Als hij *was* rijk, zou hij een groot huis kopen. (congiuntivo imperfetto, condizione ipotetica)
4. Het lijkt alsof hij *zou gaan* naar de vergadering. (congiuntivo condizionale, possibilità)
5. Het is nodig dat wij *doen* ons best. (congiuntivo presente, obbligo)
6. Ik hoop dat je *kan* deelnemen aan het feest. (congiuntivo presente, speranza)
7. Als zij *had geweten* van het probleem, zou ze geholpen hebben. (congiuntivo passato, ipotesi)
8. Het is wenselijk dat hij *spreekt* met de directeur. (congiuntivo presente, raccomandazione)
9. Mocht hij *komen*, dan vieren we feest. (congiuntivo presente, possibilità futura)
10. Ik zou willen dat hij *was* hier nu. (congiuntivo imperfetto, desiderio)