1. Ik woon *in* Amsterdam. (Indica la città dove si vive)
2. De kat ligt *op* de tafel. (Indica la posizione sopra qualcosa)
3. Wij zitten *bij* het raam. (Indica vicinanza a un oggetto)
4. Het boek ligt *onder* de stoel. (Indica sotto qualcosa)
5. De kinderen spelen *in* de tuin. (Indica un luogo chiuso o delimitato)
6. De klok hangt *aan* de muur. (Indica attaccato a una superficie verticale)
7. Ik ga *naar* school. (Indica direzione verso un luogo)
8. De jas hangt *achter* de deur. (Indica dietro qualcosa)
9. Het schilderij hangt *boven* de bank. (Indica sopra ma non a contatto)
10. Zij staan *voor* het huis. (Indica davanti a qualcosa)

1. Wij komen *om* acht uur. (Indica un orario preciso)
2. Hij werkt *met* veel plezier. (Indica il modo o lo strumento)
3. De winkel is open *van* maandag *tot* vrijdag. (Indica un intervallo di tempo)
4. Ik ga *na* het eten wandelen. (Indica un momento successivo)
5. Zij blijft *tot* laat op het feest. (Indica un limite temporale)
6. We spreken *over* het project. (Indica l’argomento di discussione)
7. Hij reist *per* trein naar zijn werk. (Indica mezzo di trasporto)
8. De vergadering is *in* de ochtend. (Indica un momento della giornata)
9. Ik ben *zonder* mijn telefoon naar school gegaan. (Indica assenza di qualcosa)
10. We praten *met* de leraar over de toets. (Indica compagnia o partecipazione)