1. Ik woon *in* Amsterdam. (Indica la città in cui vivi, usa la preposizione di luogo.)
2. Hij komt *om* vijf uur. (Indica l’ora esatta, usa la preposizione di tempo.)
3. We gaan *naar* school. (Indica la direzione verso un luogo, usa la preposizione corretta.)
4. De kat ligt *op* de tafel. (Indica la posizione sopra qualcosa.)
5. Het boek ligt *onder* de stoel. (Indica la posizione sotto qualcosa.)
6. Ze zijn *bij* de supermarkt. (Indica vicinanza a un luogo.)
7. De trein vertrekt *uit* het station. (Indica origine o provenienza da un luogo.)
8. Ik heb vakantie *in* juli. (Indica il mese in cui avviene qualcosa.)
9. Wij praten *over* het weer. (Indica l’argomento di una conversazione.)
10. De kinderen spelen *tussen* de bomen. (Indica la posizione tra due o più elementi.)

1. Ik wacht *op* de bus. (Il verbo “wachten” richiede questa preposizione per indicare ciò che si aspetta.)
2. Hij is trots *op* zijn werk. (Indica l’oggetto di cui si è orgogliosi.)
3. We denken *aan* de vakantie. (Il verbo “denken” richiede questa preposizione per indicare il pensiero su qualcosa.)
4. Ze is bang *voor* honden. (Indica la paura di qualcosa o qualcuno.)
5. Hij gelooft *in* geluk. (Indica fede o credenza in qualcosa.)
6. We zijn tevreden *met* het resultaat. (Indica soddisfazione riguardo a qualcosa.)
7. Ik interesseer me *voor* kunst. (Indica interesse verso un argomento.)
8. Ze zorgt *voor* haar kinderen. (Indica cura o attenzione verso qualcuno.)
9. Hij is gewend *aan* het nieuwe werk. (Indica abitudine a qualcosa.)
10. We spreken *over* het probleem. (Indica l’argomento di una discussione.)