1. *Het* regent vaak in Nederland. (Usa il pronome impersonale per parlare del tempo.)
2. *Het* is belangrijk om te oefenen. (Usa “het” per esprimere un concetto generale.)
3. *Het* lijkt alsof het gaat sneeuwen. (Usa “het” per introdurre una supposizione.)
4. *Het* is verboden om hier te roken. (Usa “het” per indicare una regola o divieto.)
5. *Het* was moeilijk om te begrijpen. (Usa “het” per descrivere una situazione passata.)
6. *Het* kan gevaarlijk zijn om te snel te rijden. (Usa “het” per parlare di un rischio.)
7. *Het* is nodig om op tijd te komen. (Usa “het” per indicare una necessità.)
8. *Het* lijkt erop dat hij niet komt. (Usa “het” per fare una supposizione.)
9. *Het* was leuk om je te ontmoeten. (Usa “het” per esprimere un sentimento impersonale.)
10. *Het* is duidelijk dat hij moe is. (Usa “het” per fare un’osservazione generale.)

1. *Er is* een brief voor jou. (Usa “er is” per indicare l’esistenza di qualcosa al singolare.)
2. *Er zijn* veel mensen in het park. (Usa “er zijn” per il plurale.)
3. *Er is* geen melk meer in de koelkast. (Usa “er is” per negare l’esistenza di qualcosa.)
4. *Er zijn* verschillende opties om uit te kiezen. (Usa “er zijn” per parlare di opzioni multiple.)
5. *Er is* iemand aan de deur. (Usa “er is” per indicare la presenza di una persona.)
6. *Er zijn* veel boeken in de bibliotheek. (Usa “er zijn” per descrivere la quantità plurale.)
7. *Er is* een probleem met de computer. (Usa “er is” per segnalare un problema.)
8. *Er zijn* geen fouten in het verslag. (Usa “er zijn” per negare la presenza di errori.)
9. *Er is* altijd tijd om te leren. (Usa “er is” per esprimere una verità generale.)
10. *Er zijn* veel redenen om blij te zijn. (Usa “er zijn” per elencare motivi al plurale.)