Esercizio 1: Riconoscere le frasi abbreviate con il verbo essere (zijn)
2. Wij *zijn* klaar, en jullie ook? (Usa il verbo “zijn” per dire “siamo”)
3. Ben jij hier? Ja, ik *ben* hier. (Domanda con “ben” e risposta abbreviata)
4. Zij *is* moe, maar ik niet. (Verbo “zijn” per lei)
5. Jullie *zijn* vroeg, maar zij niet. (Usa “zijn” per “voi siete”)
6. Ik *ben* ziek, maar hij niet. (Usa “ben” per dire “io sono”)
7. Zijn jullie klaar? Ja, wij *zijn* dat. (Risposta abbreviata con verbo “zijn”)
8. Zij *is* jarig vandaag. (Verbo “zijn” per indicare stato o condizione)
9. Ben jij de leraar? Nee, ik *ben* de student. (Risposta con verbo “zijn”)
10. Wij *zijn* blij om te helpen. (Frase con verbo “zijn”)
Esercizio 2: Uso abbreviato di frasi con il verbo hebben (avere)
2. Heb jij honger? Ja, ik *heb* dat. (Domanda e risposta abbreviata)
3. Wij *hebben* een auto, maar zij niet. (Usa “hebben” per “noi abbiamo”)
4. Jij *hebt* een mooi huis. (Forma abbreviata di “hebben” per la seconda persona singolare)
5. Zij *heeft* veel boeken. (Verbo “hebben” per la terza persona singolare femminile)
6. Hebben jullie tijd? Nee, wij *hebben* geen tijd. (Domanda e risposta completa)
7. Ik *heb* een idee, en jij? (Frase con verbo “hebben”)
8. Hij *heeft* geen zin om te komen. (Frase negativa con verbo “hebben”)
9. Heb jij een pen? Ja, ik *heb* een pen. (Domanda e risposta con verbo “hebben”)
10. Wij *hebben* geluk vandaag. (Frase con verbo “hebben”)