1. Deze tafel is *groter* dan die stoel. (Hint: comparativo di “groot” – grande)
2. Mijn auto is *sneller* dan jouw fiets. (Hint: comparativo di “snel” – veloce)
3. Deze film is *interessanter* dan de vorige. (Hint: comparativo di “interessant” – interessante)
4. Hij werkt *harder* dan zijn collega. (Hint: comparativo di “hard” – duro, intenso)
5. Dit boek is *duurder* dan dat tijdschrift. (Hint: comparativo di “duur” – costoso)
6. De blauwe jas is *mooier* dan de rode jas. (Hint: comparativo di “mooi” – bello)
7. Het weer vandaag is *kouder* dan gisteren. (Hint: comparativo di “koud” – freddo)
8. Zij spreekt Nederlands *beter* dan ik. (Hint: comparativo irregolare di “goed” – bene)
9. Deze kamer is *lichter* dan de andere kamer. (Hint: comparativo di “licht” – luminoso)
10. Mijn broer is *ouder* dan ik. (Hint: comparativo irregolare di “oud” – vecchio)

1. De appel is *zoeter* dan de peer. (Hint: comparativo di “zoet” – dolce)
2. Deze weg is *korter* dan de snelweg. (Hint: comparativo di “kort” – corto)
3. Mijn huis is *beter* geïsoleerd dan dat van jou. (Hint: comparativo irregolare di “goed” – bene)
4. De hond rent *sneller* dan de kat. (Hint: comparativo di “snel” – veloce)
5. Deze oefening is *makkelijker* dan de vorige. (Hint: comparativo di “makkelijk” – facile)
6. Het hotel is *duurder* in het centrum dan buiten de stad. (Hint: comparativo di “duur” – costoso)
7. Mijn nieuwe telefoon is *lichter* dan mijn oude telefoon. (Hint: comparativo di “licht” – leggero)
8. Deze taart is *lekkerder* dan die van gisteren. (Hint: comparativo di “lekker” – buono, gustoso)
9. Hij is *sterker* dan zijn broer. (Hint: comparativo di “sterk” – forte)
10. De rivier is *breder* dan het kanaal. (Hint: comparativo di “breed” – largo)