1. Ik weet niet *waar* hij woont. (Indica il luogo, domanda indiretta con “dove”)
2. Kun je me vertellen *wie* dat is? (Chiedere l’identità di qualcuno con “chi”)
3. Hij vraagt *wanneer* de trein vertrekt. (Domanda indiretta sul tempo con “quando”)
4. We weten niet *wat* ze zegt. (Domanda indiretta su un oggetto o cosa)
5. Zij vraagt zich af *waarom* hij te laat is. (Domanda indiretta sul motivo)
6. Ik weet niet *hoe* je dat moet doen. (Domanda indiretta sul modo o come fare qualcosa)
7. Kun je me vertellen *wie* de leraar is? (Domanda indiretta per identificare una persona)
8. Hij vraagt *wat* er aan de hand is. (Domanda indiretta su cosa succede)
9. Zij weet niet *waar* haar sleutels zijn. (Domanda indiretta sul luogo)
10. We vragen ons af *wanneer* de film begint. (Domanda indiretta sul tempo)

1. We weten niet *waar* hij naartoe gaat. (Scegli la parola per indicare il luogo)
2. Kun je me zeggen *wie* jouw beste vriend is? (Parola per chiedere chi)
3. Hij vraagt zich af *wanneer* het feest begint. (Parola per indicare il momento)
4. Ik begrijp niet *wat* hij bedoelt. (Parola per chiedere cosa)
5. Zij vraagt *waarom* je dat gedaan hebt. (Parola per il motivo)
6. We weten niet *hoe* het probleem opgelost wordt. (Parola per il modo)
7. Kun je me vertellen *wat* er gebeurt is? (Parola per chiedere cosa)
8. Hij wil weten *wie* er aan de deur klopt. (Parola per chiedere chi)
9. Ze vragen zich af *waar* ze moeten wachten. (Parola per indicare il luogo)
10. Ik weet niet *wanneer* hij terugkomt. (Parola per indicare il tempo)