Esercizio 1: Uso del presente in olandese
2. Jij *loopt* altijd snel naar school. (azione abituale)
3. Hij *speelt* gitaar in een band. (fatto generale)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (fatto permanente)
5. Jullie *studeren* Nederlands op school. (azione abituale)
6. Zij *kopen* vaak verse groenten op de markt. (abitudine)
7. De kat *slaapt* meestal op de bank. (fatto generale)
8. Mijn vader *werkt* bij een grote bank. (fatto permanente)
9. Wij *eten* altijd samen aan tafel. (azione abituale)
10. Jij *leest* graag boeken in het weekend. (fatto generale)
Suggerimento: usa il presente semplice, che in olandese spesso corrisponde al verbo base con la desinenza per la persona.
Esercizio 2: Uso del presente perfetto in olandese
2. Jij *bent* al naar Parijs gereisd. (esperienza passata)
3. Hij *heeft* zijn huiswerk gemaakt. (azione completata)
4. Wij *hebben* de film al gezien. (esperienza passata)
5. Jullie *hebben* het boek uitgelezen. (azione completata)
6. Zij *zijn* laat aangekomen op het feest. (azione completata con verbo di movimento)
7. De kinderen *hebben* buiten gespeeld. (azione passata)
8. Mijn moeder *heeft* een taart gebakken. (azione completata)
9. Wij *hebben* veel vrienden ontmoet. (esperienza passata)
10. Jij *bent* sneller gelopen dan ik. (azione completata con verbo di movimento)
Suggerimento: usa “hebben” o “zijn” + participio passato per formare il presente perfetto. “Zijn” si usa con verbi di movimento o cambiamento di stato.