Esercizio 1: Verbi regolari al passato semplice
2. Jij *werkte* hard vorige week. (Suggerimento: passato del verbo ‘werken’ – lavorare)
3. Hij *kocht* een nieuw boek. (Suggerimento: passato del verbo ‘kopen’ – comprare)
4. Wij *wonen* in Amsterdam vorig jaar. (Suggerimento: passato del verbo ‘wonen’ – abitare; attenzione: verbo regolare)
5. Jullie *luisterden* naar muziek. (Suggerimento: passato del verbo ‘luisteren’ – ascoltare)
6. Zij *studeerden* Nederlands. (Suggerimento: passato del verbo ‘studeren’ – studiare)
7. Ik *belde* mijn vriend op. (Suggerimento: passato del verbo ‘bellen’ – telefonare)
8. Jij *maakte* een taart. (Suggerimento: passato del verbo ‘maken’ – fare)
9. Hij *werkte* in de tuin. (Suggerimento: passato del verbo ‘werken’ – lavorare)
10. Wij *speelden* kaartspel. (Suggerimento: passato del verbo ‘spelen’ – giocare)
Esercizio 2: Verbi irregolari al passato semplice
2. Jij *zag* een mooie film. (Suggerimento: passato del verbo ‘zien’ – vedere)
3. Hij *nam* het boek mee. (Suggerimento: passato del verbo ‘nemen’ – prendere)
4. Wij *waren* thuis gisteren. (Suggerimento: passato del verbo ‘zijn’ – essere)
5. Jullie *deden* het werk snel. (Suggerimento: passato del verbo ‘doen’ – fare)
6. Zij *spraken* met de leraar. (Suggerimento: passato del verbo ‘spreken’ – parlare)
7. Ik *had* een kat. (Suggerimento: passato del verbo ‘hebben’ – avere)
8. Jij *schreef* een brief. (Suggerimento: passato del verbo ‘schrijven’ – scrivere)
9. Hij *bleef* thuis. (Suggerimento: passato del verbo ‘blijven’ – restare)
10. Wij *vonden* het boek interessant. (Suggerimento: passato del verbo ‘vinden’ – trovare)