Esercizio 1: Riconoscere il gerundio in olandese
2. Wij zitten *lezend* in de tuin. (Gerundio di “lezen” – leggere)
3. Zij kwam *fietsende* aan. (Gerundio di “fietsen” – andare in bicicletta)
4. De hond ligt *slaapend* in de zon. (Gerundio di “slapen” – dormire)
5. Ik zag hem *zwemmend* in het meer. (Gerundio di “zwemmen” – nuotare)
6. Ze is *werkend* aan haar project. (Gerundio di “werken” – lavorare)
7. De kinderen zijn *spelend* in het park. (Gerundio di “spelen” – giocare)
8. Hij stond *wachtend* bij de bushalte. (Gerundio di “wachten” – aspettare)
9. Wij liepen *praatend* naar huis. (Gerundio di “praten” – parlare)
10. Zij bleef *lachend* op het feestje. (Gerundio di “lachen” – ridere)
Esercizio 2: Completare con il gerundio corretto (forma -end)
2. Jij liep *dansend* door de straat. (Usa il gerundio di “dansen”)
3. Hij blijft *zingend* bij het kampvuur. (Gerundio di “zingen” – cantare)
4. Wij zagen hen *rennend* in het bos. (Gerundio di “rennen” – correre)
5. Ze zit *denkend* over het probleem. (Gerundio di “denken” – pensare)
6. De leraar sprak terwijl hij *schrijvend* was. (Gerundio di “schrijven”)
7. De kat ligt *snoezend* op de bank. (Gerundio di “snoezen” – fare le fusa)
8. Hij kwam binnen *glimlachend*. (Gerundio di “glimlachen” – sorridere)
9. Wij zijn *zwemmend* naar het eiland gegaan. (Gerundio di “zwemmen”)
10. Zij vertrok *fietsende* naar haar werk. (Gerundio di “fietsen”)