Esercizio 1: Completa con il futuro perfetto
2. Over een uur *zullen we klaar zijn* (uso di “zullen” + participio passato + “zijn”).
3. Volgende week *zal zij haar examen gemaakt hebben* (uso di futuro perfetto con “hebben”).
4. Morgen *zal ik mijn werk afgemaakt hebben* (forma futura con “hebben” e participio passato).
5. Over vijf minuten *zal hij aangekomen zijn* (uso di “zal” + participio passato + “zijn”).
6. Aan het einde van de dag *zullen ze het project voltooid hebben* (futuro perfetto con “hebben”).
7. Voor het feest *zal zij de taart gebakken hebben* (uso futuro perfetto con “hebben”).
8. Tegen de avond *zullen wij de taak afgerond hebben* (uso futuro perfetto con “hebben”).
9. Over een maand *zal hij verhuisd zijn* (futuro perfetto con “zijn” perché verbo di movimento).
10. Over twee uur *zullen zij het rapport geschreven hebben* (futuro perfetto con “hebben”).
Esercizio 2: Scegli la forma corretta del futuro perfetto
2. Wij (zal/zullen) *zullen* het antwoord gegeven hebben (plurale, verbo transitivo + “hebben”).
3. Jij (zal/zullen) *zal* de brief geschreven hebben (singolare, verbo transitivo + “hebben”).
4. Jullie (zal/zullen) *zullen* de afspraak gemaakt hebben (plurale, verbo transitivo + “hebben”).
5. Hij (zal/zullen) *zal* naar Amsterdam gereden zijn (singolare, verbo di movimento + “zijn”).
6. Ik (zal/zullen) *zal* de presentatie voorbereid hebben (singolare, verbo transitivo + “hebben”).
7. Zij (zal/zullen) *zal* thuis gebleven zijn (singolare, verbo di stato + “zijn”).
8. Wij (zal/zullen) *zullen* het huis schoongemaakt hebben (plurale, verbo transitivo + “hebben”).
9. Jij (zal/zullen) *zal* het probleem opgelost hebben (singolare, verbo transitivo + “hebben”).
10. Jullie (zal/zullen) *zullen* op tijd aangekomen zijn (plurale, verbo di movimento + “zijn”).