Esercizio 1: Trasformazione di frasi dirette in discorso indiretto – presente e passato
2. Zij vertelde dat ze *had* een boek gelezen. (Passato prossimo di hebben)
3. De leraar zegt dat de leerlingen *moeten* stil zijn. (Verbo dovere, presente)
4. Mijn vriend zegt dat hij *werkt* vandaag. (Verbo lavorare, presente)
5. Zij zei dat zij *was* thuis gebleven. (Passato di zijn)
6. Hij vertelde dat hij *had* zijn huiswerk gemaakt. (Passato prossimo di hebben)
7. De vrouw zegt dat het *regent* buiten. (Verbo piovere, presente)
8. De man zei dat hij *wilde* naar de winkel gaan. (Verbo volere, passato)
9. Zij zegt dat ze *kan* goed Nederlands spreken. (Verbo potere, presente)
10. Hij vertelde dat hij *had* een nieuwe fiets gekocht. (Passato prossimo di hebben)
Esercizio 2: Uso corretto dei pronomi e cambiamento dei tempi nel discorso indiretto
2. Zij zei dat zij *was* blij met het cadeau. (Passato di zijn)
3. De jongen zegt dat hij *heeft* honger. (Presente perfetto van hebben)
4. Zij vertelde dat ze *zou* naar het feest gaan. (Condizionale di zullen)
5. De man zegt dat hij *is* moe vandaag. (Presente van zijn)
6. Zij zei dat ze *had* de brief geschreven. (Passato prossimo van hebben)
7. Hij zegt dat hij *kan* goed zwemmen. (Presente van kunnen)
8. De vrouw vertelde dat ze *was* ziek geweest. (Passato di zijn)
9. Zij zegt dat ze *wil* meer leren. (Presente di willen)
10. Hij zei dat hij *had* een nieuwe baan gevonden. (Passato prossimo van hebben)