Esercizio 1: Verbi modali per esprimere possibilità e obbligo
2. Jij *moet* je huiswerk maken. (Indica un obbligo o dovere)
3. Wij *mogen* hier niet roken. (Indica un divieto o permesso negato)
4. Hij *wil* graag een appel eten. (Indica un desiderio)
5. Jullie *zullen* morgen naar Amsterdam gaan. (Indica un’azione futura certa)
6. Kun jij me helpen? Ik *kan* het niet alleen doen. (Indica la possibilità o capacità)
7. Zij *moet* op tijd komen voor de vergadering. (Indica un obbligo temporale)
8. Mag ik jouw pen gebruiken? Ik *mag* dat van de leraar vragen. (Indica permesso)
9. Wij *willen* een nieuwe auto kopen. (Indica un desiderio o intenzione)
10. Hij *zal* het boek morgen terugbrengen. (Indica un’azione futura prevista)
Esercizio 2: Combinazioni e usi corretti dei verbi modali
2. Ik *kan* niet naar het feest komen omdat ik moet werken. (Impossibilità)
3. Zij *mag* niet laat thuiskomen van haar ouders. (Permesso negato)
4. Wij *willen* graag naar het museum gaan vandaag. (Desiderio)
5. Zal ik je helpen met de boodschappen? Ja, dat *zal* fijn zijn. (Proposta e futuro)
6. Jij *moet* de dokter bellen als je ziek bent. (Obbligo o consiglio)
7. Kun je het raam openen? Het *kan* hier erg warm worden. (Possibilità)
8. Zij *mogen* alleen buiten spelen als het droog is. (Condizione per il permesso)
9. Ik *wil* liever thee dan koffie, als dat kan. (Preferenza)
10. Jullie *zullen* veel plezier hebben op vakantie. (Futuro certo)