1. Hij *wordt* morgen doctor. (Indica il futuro, “lui diventa”)
2. Wij *worden* snel moe na het hardlopen. (Descrive un cambiamento di stato)
3. Jullie *worden* beter in het spreken van Nederlands. (Progressione nel tempo)
4. De baby *wordt* groot en sterk. (Crescita, cambiamento fisico)
5. Ik *word* later leraar. (Futuro professionale)
6. De soep *wordt* warm in de magnetron. (Cambiamento di temperatura)
7. Zij *wordt* gelukkig van muziek. (Cambiamento emotivo)
8. Het weer *wordt* kouder in de winter. (Cambiamento stagionale)
9. Wij *worden* vrienden met de nieuwe buren. (Sviluppo di una relazione)
10. Jij *wordt* steeds beter in dit spel. (Miglioramento progressivo)

1. De situatie *wordt* steeds moeilijker. (Indica un cambiamento negativo)
2. Ik *word* elke dag sterker door sporten. (Progresso personale)
3. Zij *worden* boos als ze te laat komen. (Reazione emotiva)
4. Het kind *wordt* moe na het spelen. (Stato fisico che cambia)
5. Jullie *worden* uitgenodigd voor het feest. (Futuro passivo)
6. De bloemen *worden* geel in de herfst. (Cambiamento di colore)
7. Wij *worden* blij van goede muziek. (Cambiamento emotivo positivo)
8. Hij *wordt* vaak ziek in de winter. (Frequenza di cambiamento di stato)
9. De auto *wordt* gerepareerd door de monteur. (Passivo, cambiamento di stato)
10. Jij *wordt* ouder en wijzer. (Cambiamento nel tempo)