Esercizio 1: Inserisci l’articolo indeterminativo corretto “een”
2. Zij drinkt *een* glas water. (Indica un bicchiere non specifico)
3. Hij ziet *een* vogel in de tuin. (Parla di un uccello generico)
4. Wij eten *een* appel. (Mela non definita)
5. Jij hebt *een* pen nodig. (Penna qualsiasi)
6. Er staat *een* stoel bij de tafel. (Sedia non specifica)
7. Ik wil *een* kop koffie. (Una tazza di caffè qualsiasi)
8. Zij koopt *een* jas voor de winter. (Giacca generica)
9. Hij vindt *een* sleutel op straat. (Chiave non definita)
10. We hebben *een* probleem. (Problema non specifico)
Esercizio 2: Scegli “een” come articolo indeterminativo in frasi complete
2. Ik zie *een* auto voorbijrijden. (Auto qualsiasi)
3. Zij draagt *een* rode jurk. (Vestito non specifico)
4. Hij koopt *een* krant elke ochtend. (Giornale generico)
5. We vinden *een* nieuwe baan. (Lavoro non definito)
6. Er staat *een* boom in het park. (Albero generico)
7. Jij hebt *een* idee! (Idea non specifica)
8. Ik neem *een* stukje taart. (Pezzetto di torta qualsiasi)
9. Zij leest *een* boek over geschiedenis. (Libro generico)
10. Hij zoekt *een* hotel in de stad. (Hotel non definito)