Esercizio 1: Posizione del verbo principale e degli avverbi
2. Jij *werkt* vandaag hard. (Il verbo segue sempre il soggetto)
3. Hij *heeft* gisteren een boek gekocht. (Il verbo ausiliare prima del participio)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (Il verbo principale dopo il soggetto)
5. Jullie *leren* snel Nederlands. (Il verbo in seconda posizione)
6. Zij *speelt* vaak piano. (L’avverbio di frequenza si mette dopo il verbo)
7. De kinderen *gaan* nu naar buiten. (Il verbo principale in seconda posizione)
8. Ik *heb* nog nooit in Parijs geweest. (Il verbo ausiliare prima del participio)
9. Hij *leest* altijd het nieuws. (L’avverbio di frequenza segue il verbo)
10. Wij *moeten* vandaag vroeg opstaan. (Verbo modale in seconda posizione)
Esercizio 2: Posizione della negazione e degli elementi temporali
2. Zij *niet* eet vaak vlees. (La negazione segue il verbo e precede l’avverbio)
3. Wij *niet* hebben gisteren een film gekeken. (Negazione prima del verbo ausiliare)
4. Hij *niet* speelt vandaag voetbal. (Negazione dopo il soggetto e prima del verbo)
5. Jullie *niet* gaan morgen op vakantie. (Negazione prima del complemento temporale)
6. Ik *niet* begrijp het probleem. (Negazione dopo il soggetto)
7. De leraar *niet* geeft vandaag huiswerk. (Negazione dopo il soggetto)
8. Zij *niet* hebben vorige week een presentatie gegeven. (Negazione prima del verbo ausiliare)
9. Wij *niet* doen dit vaak. (Negazione dopo il soggetto)
10. Hij *niet* komt morgen op tijd. (Negazione dopo il soggetto)