1. Ik drink koffie *en* ik eet een koek. (Usa la congiunzione per aggiungere informazioni)
2. Hij is moe, *maar* hij werkt toch door. (Usa la congiunzione per esprimere contrasto)
3. We kunnen naar het park gaan *of* we blijven thuis. (Usa la congiunzione per offrire una scelta)
4. Zij studeert veel *want* ze wil slagen. (Usa la congiunzione per spiegare la causa)
5. Ik wil naar de film *en* mijn broer wil naar het museum. (Usa la congiunzione per unire due azioni)
6. Het regent, *maar* we gaan toch wandelen. (Usa la congiunzione per mostrare opposizione)
7. Jij bent moe *en* ik ben ook moe. (Usa la congiunzione per collegare due soggetti con la stessa condizione)
8. We eten nu, *of* we wachten tot later. (Usa la congiunzione per proporre alternative)
9. Ze blijft thuis, *want* ze is ziek. (Usa la congiunzione per indicare la ragione)
10. Hij speelt gitaar *en* zingt tegelijkertijd. (Usa la congiunzione per unire due azioni simultanee)

1. Ik ga naar bed *omdat* ik moe ben. (Usa la congiunzione per esprimere la causa)
2. Zij blijft thuis *als* het regent. (Usa la congiunzione per indicare una condizione)
3. We wachten totdat hij klaar is. (Usa la congiunzione *totdat* per indicare il tempo fino a un evento)
4. Hij werkt hard *zodat* hij kan slagen. (Usa la congiunzione per esprimere lo scopo)
5. Ik bel je *wanneer* ik aankom. (Usa la congiunzione per indicare il momento)
6. Ze studeert hard *omdat* ze examen heeft. (Usa la congiunzione per dare una ragione)
7. Je mag mee *als* je wilt. (Usa la congiunzione per la condizione)
8. Hij blijft thuis *omdat* hij ziek is. (Usa la congiunzione per spiegare il motivo)
9. We gaan naar buiten *nadat* het stopt met regenen. (Usa la congiunzione per indicare il tempo dopo un evento)
10. Ik blijf hier *totdat* jij terugkomt. (Usa la congiunzione per il limite temporale)