Exercice 1 : Choisir l’article défini correct (de ou het)
2. Het kind speelt met *het* speelgoed. (Le mot « speelgoed » est neutre, donc on utilise « het ».)
3. Zij leest *de* krant elke ochtend. (Le mot « krant » est commun, donc on utilise « de ».)
4. Wij hebben *het* boek gekocht. (Le mot « boek » est neutre, donc on utilise « het ».)
5. Hij draagt *de* jas omdat het koud is. (Le mot « jas » est commun, donc on utilise « de ».)
6. De kat zit op *de* stoel. (Le mot « stoel » est commun, donc on utilise « de ».)
7. Zij drinken uit *het* glas. (Le mot « glas » est neutre, donc on utilise « het ».)
8. Ik vind *de* appel lekker. (Le mot « appel » est commun, donc on utilise « de ».)
9. Het meisje draagt *de* jurk. (Le mot « jurk » est commun, donc on utilise « de ».)
10. Het raam is groot, maar *het* dak is klein. (Les mots « raam » et « dak » sont neutres, donc on utilise « het ».)
Exercice 2 : Choisir l’article indéfini correct (een) et ajustement du genre
2. Zij koopt *een* jurk voor het feest. (Le mot « jurk » est commun, mais « een » reste identique.)
3. Hij drinkt *een* glas water. (Le mot « glas » est neutre, mais « een » ne change pas.)
4. Wij hebben *een* boek gelezen. (Le mot « boek » est neutre, « een » reste identique.)
5. Ik zie *een* man lopen in de straat. (Le mot « man » est commun, « een » ne change pas.)
6. Zij eet *een* appel als tussendoortje. (Le mot « appel » est commun, article indéfini est toujours « een ».)
7. De jongen heeft *een* fiets. (Le mot « fiets » est commun, « een » reste le même.)
8. Het kind speelt met *een* bal. (Le mot « bal » est commun, article indéfini « een ».)
9. Hij wil *een* jas kopen voor de winter. (Le mot « jas » est commun, « een » ne change pas.)
10. Zij leest *een* krant in de ochtend. (Le mot « krant » est commun, « een » reste identique.)