1. Deze auto is *sneller* dan die fiets. (Hint : Comparer la vitesse, utiliser « sneller » pour rapide)
2. Mijn huis is *groter* dan jouw appartement. (Hint : Comparer la taille, utiliser « groter » pour groot)
3. De film was *beter* dan ik had verwacht. (Hint : Comparer la qualité, « beter » est l’irrégulier de goed)
4. Zij is *mooier* dan haar zus. (Hint : Comparer la beauté, utiliser « mooier » pour mooi)
5. Het weer is vandaag *kouder* dan gisteren. (Hint : Comparer la température, utiliser « kouder » pour koud)
6. Dit boek is *interessanter* dan dat tijdschrift. (Hint : Comparer l’intérêt, utiliser « interessanter » pour interessant)
7. De nieuwe telefoon is *duurder* dan de oude. (Hint : Comparer le prix, utiliser « duurder » pour duur)
8. Hij loopt *sneller* dan zijn vriend. (Hint : Comparer la vitesse, utiliser « sneller » pour snel)
9. Deze taak is *makkelijker* dan de vorige. (Hint : Comparer la difficulté, utiliser « makkelijker » pour makkelijk)
10. Mijn kat is *zwaarder* dan jouw hond. (Hint : Comparer le poids, utiliser « zwaarder » pour zwaar)

1. Hij werkt *harder* dan zijn collega. (Hint : Comparer l’intensité de travail, utiliser « harder » pour hard)
2. Zij spreekt Nederlands *beter* dan ik. (Hint : Comparer la compétence, « beter » est l’irrégulier de goed)
3. De trein rijdt *sneller* dan de bus. (Hint : Comparer la vitesse, utiliser « sneller » pour snel)
4. Ik kan vandaag *langzamer* lopen dan normaal. (Hint : Comparer la vitesse, utiliser « langzamer » pour langzaam)
5. Zij zingt *mooier* dan haar vriendin. (Hint : Comparer la qualité du chant, utiliser « mooier » pour mooi)
6. Je moet *voorzichtiger* zijn in het verkeer. (Hint : Comparer la prudence, utiliser « voorzichtiger » pour voorzichtig)
7. Hij reageert *sneller* dan ik had gedacht. (Hint : Comparer la rapidité de réaction, utiliser « sneller » pour snel)
8. De kinderen spelen *luidruchtiger* dan normaal. (Hint : Comparer le volume sonore, utiliser « luidruchtiger » pour luidruchtig)
9. Zij leert *gemakkelijker* dan haar broer. (Hint : Comparer la facilité d’apprentissage, utiliser « gemakkelijker » pour gemakkelijk)
10. Mijn broer rijdt *voorzichtiger* dan ik. (Hint : Comparer la prudence au volant, utiliser « voorzichtiger » pour voorzichtig)