1. Ik was *me* elke ochtend voordat ik ga werk. (Indice : pronom réfléchi pour « ik »)
2. Jij moet *je* concentreren tijdens de les. (Indice : pronom réfléchi pour « jij »)
3. Hij schaamt *zich* voor zijn fouten. (Indice : pronom réfléchi pour « hij »)
4. Wij vermaken *ons* goed op het feest. (Indice : pronom réfléchi pour « wij »)
5. Jullie moeten *je* huiswerk maken. (Indice : pronom réfléchi pour « jullie »)
6. De kinderen wassen *zich* na het spelen. (Indice : pronom réfléchi pour « de kinderen »)
7. Zij verveelt *zich* tijdens de lange reis. (Indice : pronom réfléchi pour « zij » singulier)
8. U moet *zich* aanmelden bij de receptie. (Indice : pronom réfléchi formel pour « u »)
9. Ik herinner *me* die dag nog goed. (Indice : pronom réfléchi pour « ik »)
10. Jullie moeten *je* haasten om op tijd te zijn. (Indice : pronom réfléchi pour « jullie »)

1. Hij kijkt *zich* in de spiegel. (Indice : pronom réfléchi pour « hij »)
2. Wij vragen *ons* af waar hij is. (Indice : pronom réfléchi pour « wij »)
3. Jij moet *je* niet zo druk maken. (Indice : pronom réfléchi pour « jij »)
4. Zij vergist *zich* vaak in de datum. (Indice : pronom réfléchi pour « zij » singulier)
5. Ik vergis *me* soms in de spelling. (Indice : pronom réfléchi pour « ik »)
6. Jullie kunnen *je* voorbereiden op het examen. (Indice : pronom réfléchi pour « jullie »)
7. De kat wast *zich* met zijn tong. (Indice : pronom réfléchi pour « de kat »)
8. U kunt *zich* hier aanmelden. (Indice : pronom réfléchi formel pour « u »)
9. We herinneren *ons* die vakantie nog goed. (Indice : pronom réfléchi pour « we »)
10. De leerling concentreert *zich* op de toets. (Indice : pronom réfléchi pour « de leerling »)