1. Dit is het boek *dat* ik gisteren heb gelezen. (Le pronom relatif pour un objet neutre)
2. De man *die* naast mij zit, is mijn leraar. (Le pronom relatif pour une personne)
3. Het huis *dat* we gaan bezoeken is heel oud. (Le pronom relatif pour un objet neutre)
4. De vrouw *die* daar loopt, is mijn buurvrouw. (Le pronom relatif pour une personne)
5. De film *die* we hebben gezien was spannend. (Le pronom relatif pour une chose ou personne plurielle)
6. Het kind *dat* speelt is mijn neefje. (Le pronom relatif pour un objet neutre ou un enfant)
7. De auto *die* voor het huis staat is van mijn vader. (Le pronom relatif pour une personne ou chose)
8. De stoel *die* kapot is, moet gerepareerd worden. (Le pronom relatif pour une chose)
9. De man *die* je zoekt is niet thuis. (Le pronom relatif pour une personne)
10. Het cadeau *dat* je hebt gekregen is erg mooi. (Le pronom relatif pour un objet neutre)

1. Ik ken niemand *wie* dat kan doen. (Le pronom relatif utilisé pour une personne quand il est sujet ou objet)
2. Ze vertelde een verhaal *wat* erg interessant was. (Le pronom relatif utilisé pour une chose ou un concept)
3. Iedereen *wie* hier woont, spreekt Nederlands. (Le pronom relatif pour une personne plurielle)
4. Hij deed alles *wat* hij kon om te helpen. (Le pronom relatif pour une chose ou action)
5. De mensen *wie* we hebben ontmoet, waren vriendelijk. (Le pronom relatif pour des personnes)
6. Ze weet niet *wat* hij bedoelt. (Le pronom relatif pour une chose ou idée)
7. Iedereen *wie* wil komen, is welkom. (Le pronom relatif pour une personne)
8. Ik begrijp niet *wat* je zegt. (Le pronom relatif pour une chose ou idée)
9. De kinderen *wie* daar spelen zijn mijn neefjes. (Le pronom relatif pour personnes)
10. Vertel me *wat* je hebt gezien. (Le pronom relatif pour une chose ou événement)