1. Ik hoop dat hij *geweest* is naar het feest. (indiquez le participe passé correct avec « zijn »)
2. Het is belangrijk dat zij *gehad* heeft genoeg tijd. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « hebben »)
3. We wensen dat jullie *gekomen* zijn op tijd. (verbe « zijn » au subjonctif + participe passé « komen »)
4. Hij verlangt dat zij *gesproken* heeft met de leraar. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « spreken »)
5. Het is jammer dat zij niet *geholpen* heeft. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « helpen »)
6. Ik wil dat hij *gewerkt* heeft hard aan het project. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « werken »)
7. Zij hoopt dat wij *gewandeld* hebben in het park. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « wandelen »)
8. Het is nodig dat hij *gereden* heeft met de auto. (verbe « zijn » au subjonctif + participe passé « rijden »)
9. Wij wensen dat jullie *gezien* hebben de film. (verbe « hebben » au subjonctif + participe passé « zien »)
10. Het spijt me dat hij niet *gekomen* is naar de vergadering. (verbe « zijn » au subjonctif + participe passé « komen »)

1. Ik hoop dat hij niet *geweest* is te laat. (négation avec « niet » + « zijn »)
2. Is het mogelijk dat zij *gehad* heeft problemen? (question avec « hebben »)
3. Het is onwaarschijnlijk dat wij *gekomen* zijn zonder jou. (négation implicite + « zijn »)
4. Denk je dat hij *gesproken* heeft met de directeur? (question + « hebben »)
5. Het is niet zeker dat zij *geholpen* heeft de kinderen. (négation + « hebben »)
6. Hebben zij *gewerkt* aan dat rapport? (question + « hebben »)
7. Het is twijfelachtig dat jij *gewandeld* hebt vandaag. (négation implicite + « hebben »)
8. Is het waar dat hij *gereden* heeft naar Amsterdam? (question + « zijn »)
9. Ik betwijfel of zij *gezien* heeft die gebeurtenis. (doute + « hebben »)
10. Het is onmogelijk dat jullie *gekomen* zijn zonder uitnodiging. (négation + « zijn »)