1. Hij *gaat* naar school elke dag. (Présent, action certaine)
2. Wij *waren* gisteren laat thuis. (Passé, fait accompli)
3. Jullie *hebben* een mooie tuin. (Présent, possession)
4. Ik *werk* hard voor mijn examen. (Présent, habitude)
5. Zij *loopt* altijd snel. (Présent, habitude)
6. De kat *sliep* onder de tafel. (Passé, action terminée)
7. Wij *eten* om zes uur. (Présent, routine)
8. Jij *woont* in Amsterdam. (Présent, fait certain)
9. Hij *sprak* met de leraar gisteren. (Passé, fait certain)
10. De kinderen *spelen* buiten. (Présent, action en cours)

1. Het is belangrijk dat hij *komt*. (Subjonctif, nécessité)
2. Ik wens dat jij *blijft*. (Subjonctif, souhait)
3. Het is jammer dat zij niet *kan* komen. (Subjonctif, regret)
4. We hopen dat het morgen *regent* niet. (Subjonctif, espoir)
5. Het is noodzakelijk dat hij *werkt*. (Subjonctif, obligation)
6. Ik wil dat jij *vertrekt* op tijd. (Subjonctif, volonté)
7. Het is goed dat zij *begrijpt* de situatie. (Subjonctif, évaluation)
8. Het is mogelijk dat hij *komt*. (Subjonctif, possibilité)
9. Ik vraag dat jullie *luisteren* aandachtig. (Subjonctif, demande)
10. Het is belangrijk dat wij *samenwerken*. (Subjonctif, nécessité)