Ejercicio 1: Verbos reflexivos en presente
2. Jij *kleedt* je snel aan. (Hint: verbo reflexivo «vestirse» en presente)
3. Hij *scheert* zich elke dag. (Hint: verbo reflexivo «afeitarse» en presente)
4. Wij *verven* ons haar. (Hint: verbo reflexivo «teñirse» en presente)
5. Jullie *ontspannen* je na het werk. (Hint: verbo reflexivo «relajarse» en presente)
6. Zij *hopen* zich niet te vergissen. (Hint: verbo reflexivo «equivocarse» en presente)
7. Ik *bedenk* me nog. (Hint: verbo reflexivo «pensarlo» o «cambiar de opinión» en presente)
8. Jij *herinnert* je de afspraak. (Hint: verbo reflexivo «recordar» en presente)
9. Hij *voelt* zich moe vandaag. (Hint: verbo reflexivo «sentirse» en presente)
10. Wij *melden* ons op tijd. (Hint: verbo reflexivo «presentarse» o «registrarse» en presente)
Ejercicio 2: Verbos reflexivos en pasado
2. Jij *versliep* je vanochtend. (Hint: verbo reflexivo «quedarse dormido» en pasado)
3. Hij *schaamde* zich voor zijn fout. (Hint: verbo reflexivo «avergonzarse» en pasado)
4. Wij *verveelden* ons tijdens de les. (Hint: verbo reflexivo «aburrirse» en pasado)
5. Jullie *verdiepten* je in het boek. (Hint: verbo reflexivo «concentrarse» o «profundizar» en pasado)
6. Zij *haasten* zich naar de trein. (Hint: verbo reflexivo «darse prisa» en pasado)
7. Ik *bedankte* me voor de hulp. (Hint: verbo reflexivo «agradecerse» o «dar las gracias» en pasado)
8. Jij *verraste* je met het cadeau. (Hint: verbo reflexivo «sorprenderse» en pasado)
9. Hij *wendde* zich af van het probleem. (Hint: verbo reflexivo «alejarse» o «darse la vuelta» en pasado)
10. Wij *verstrooiden* ons tijdens de vergadering. (Hint: verbo reflexivo «distraerse» en pasado)