Ejercicio 1: Verbos de devenir en presente y pasado
2. Wij *bleven* rustig tijdens de storm. (Permanecer en un estado)
3. Zij *raakte* boos door het nieuws. (Llegar a estar en un estado emocional)
4. Jij *komt* vaak te laat op school. (Indica llegada a un estado)
5. De bladeren *werden* geel in de herfst. (Cambio de color, en pasado)
6. Ik *blijf* thuis vandaag omdat ik ziek ben. (Permanecer en un lugar o estado)
7. Jullie *raakten* verdwaald in het bos. (Llegar a estar en una condición)
8. Hij *kwam* uit Nederland voor zijn studie. (Llegar físicamente o a un estado)
9. Wij *werden* vrienden na de vakantie. (Cambio de relación)
10. Zij *blijft* hoopvol ondanks de problemen. (Permanecer en una actitud)
Ejercicio 2: Verbos de devenir en futuro y con negación
2. Ik *zal* niet *blijven* als het regent. (Negación de permanecer)
3. Zij *zal* gelukkig *worden* met haar nieuwe baan. (Cambio positivo futuro)
4. Jij *zal* niet *raken* gestrest door het examen. (Negación de llegar a estar)
5. Wij *zullen* vrienden *blijven* voor altijd. (Futuro de permanecer)
6. Hij *zal* nooit verdrietig *worden* om zulke kleine dingen. (Negación de cambio)
7. Jullie *zullen* moe *raken* na het lange wandelen. (Futuro de llegar a estar)
8. Ik *zal* niet *komen* zonder uitnodiging. (Negación de llegar a un estado o lugar)
9. Zij *zal* snel beter *worden* na de operatie. (Futuro de cambio de estado)
10. Wij *zullen* niet *blijven* als het te druk is. (Negación de permanecer)