Ejercicio 1: Completa con el pasado perfecto (voltooid verleden tijd)
2. Wij *waren* al thuis geweest toen het begon te regenen. (Usa «zijn» + participio pasado para movimiento o cambio de estado)
3. Jij *had* het eten al klaargemaakt voordat de gasten arriveerden.
4. Zij *had* haar huiswerk afgemaakt voordat ze naar de film ging.
5. De trein *was* al vertrokken toen ik op het station aankwam.
6. Jullie *hadden* de sleutel verloren voordat jullie de deur probeerden te openen.
7. Ik *had* nog nooit zo’n mooie zonsondergang gezien.
8. De kinderen *waren* al naar bed gegaan toen de telefoon ging.
9. Hij *had* zijn jas vergeten toen hij naar buiten liep.
10. Wij *waren* al klaar met schoonmaken toen de visite kwam.
Ejercicio 2: Forma oraciones en pasado perfecto usando el verbo correcto
2. Ik *was* al naar de winkel gegaan toen jij belde. (Para movimiento usa «zijn»)
3. Jij *had* de brief geschreven voor je op reis ging.
4. De hond *was* al weggegaan toen ik thuiskwam.
5. Wij *hadden* de film al gezien voordat hij op tv kwam.
6. Hij *had* zijn werk afgemaakt voordat hij naar huis ging.
7. Jullie *waren* al vertrokken toen het begon te sneeuwen.
8. Ik *had* mijn vrienden gebeld voordat ik vertrok.
9. Zij *was* naar de markt gegaan voordat het donker werd.
10. De leraar *had* de toets al nagekeken toen de leerlingen kwamen.