1. De man *die* in het park loopt, is mijn buurman. (Usa «die» para personas o cosas en singular común)
2. Het boek *dat* op de tafel ligt, is van mij. (Usa «dat» para cosas en singular neutro)
3. De vrouw *die* naast mij zit, spreekt Nederlands. (Usa «die» para personas)
4. Het huis *dat* groot is, heeft een tuin. (Usa «dat» para cosas en singular neutro)
5. De kinderen *die* buiten spelen, zijn mijn neefjes. (Usa «die» para personas en plural)
6. De auto *die* geparkeerd staat, is nieuw. (Usa «die» para cosas en singular común)
7. Het dier *dat* in de tuin woont, is een egel. (Usa «dat» para cosas en singular neutro)
8. De leraar *die* lesgeeft, is erg vriendelijk. (Usa «die» para personas)
9. De stoelen *die* kapot zijn, moeten worden gerepareerd. (Usa «die» para cosas en plural)
10. Het cadeau *dat* ik kreeg, is heel mooi. (Usa «dat» para cosas en singular neutro)

1. De man *wie* ik gisteren sprak, is mijn leraar. (Usa «wie» para personas en función de objeto)
2. Het dorp *waar* ik woon, ligt aan zee. (Usa «waar» para lugares)
3. De vrouw *wie* de brief schreef, is mijn tante. (Usa «wie» para personas en función de objeto)
4. De stad *waar* hij werkt, is erg groot. (Usa «waar» para lugares)
5. De mensen *wie* we hebben geholpen, zijn dankbaar. (Usa «wie» para personas en plural, objeto)
6. Het huis *waar* ze op vakantie gingen, is mooi. (Usa «waar» para lugares)
7. De jongen *wie* haar vader is, speelt voetbal. (Usa «wie» para personas en función de objeto)
8. Het café *waar* we elkaar ontmoetten, is gezellig. (Usa «waar» para lugares)
9. De familie *wie* we bezochten, woont ver weg. (Usa «wie» para personas en plural, objeto)
10. Het park *waar* de kinderen spelen, is groot. (Usa «waar» para lugares)