1. Ik wil *leren* Nederlands spreken. (Indica el verbo en infinitivo para «aprender»)
2. Hij probeert *lopen* elke ochtend. (Verbo en infinitivo que significa «caminar»)
3. Wij hopen *komen* op tijd. (Infinitivo para «venir»)
4. Jij kunt *helpen* met de klus. (Verbo en infinitivo para «ayudar»)
5. Ze vraagt om *wachten* tot hij terug is. (Infinitivo que significa «esperar»)
6. Ik hou van *lezen* boeken. (Infinitivo para «leer»)
7. Je moet *slapen* vroeg vanavond. (Verbo en infinitivo para «dormir»)
8. Zij weigert *werken* in het weekend. (Infinitivo para «trabajar»)
9. Wij plannen *reizen* naar Spanje. (Infinitivo para «viajar»)
10. Hij begint te *schrijven* een brief. (Infinitivo para «escribir»)

1. Je mag niet *roken* hier. (Infinitivo para «fumar»)
2. Ik zal *helpen* met de presentatie. (Infinitivo para «ayudar»)
3. Zij moeten *studeren* voor het examen. (Infinitivo para «estudiar»)
4. Hij houdt ervan *zingen* in de douche. (Infinitivo para «cantar»)
5. Wij kunnen niet *wachten* langer. (Infinitivo para «esperar»)
6. Ze gaat *werken* in een restaurant. (Infinitivo para «trabajar»)
7. Jij probeert *begrijpen* de regels. (Infinitivo para «entender»)
8. Ik durf niet *vragen* om hulp. (Infinitivo para «preguntar»)
9. Hij besluit *reizen* naar het buitenland. (Infinitivo para «viajar»)
10. Wij hopen *zien* je binnenkort. (Infinitivo para «ver»)