Ejercicio 1: Uso del indicativo en oraciones afirmativas y negativas
2. Wij *werken* hard aan het project. (Verbo ‘werken’ en presente indicativo)
3. Jullie *wonen* in Amsterdam. (Verbo ‘wonen’ en presente indicativo)
4. Zij *spreekt* drie talen vloeiend. (Verbo ‘spreken’ en presente indicativo)
5. Ik *heb* geen tijd vandaag. (Verbo ‘hebben’ en presente indicativo)
6. De kinderen *spelen* buiten in de tuin. (Verbo ‘spelen’ en presente indicativo)
7. Hij *is* niet thuis op dit moment. (Verbo ‘zijn’ en presente indicativo)
8. Wij *eten* vaak in dat restaurant. (Verbo ‘eten’ en presente indicativo)
9. Jij *komt* altijd op tijd. (Verbo ‘komen’ en presente indicativo)
10. De leraar *legt* de les duidelijk uit. (Verbo ‘leggen’ en presente indicativo)
Ejercicio 2: Uso del subjuntivo para deseos, hipótesis y recomendaciones
2. Als ik rijk *was*, zou ik een groot huis kopen. (Hipótesis, verbo ‘zijn’ en subjuntivo)
3. Het is belangrijk dat zij *studeren* voor het examen. (Recomendación, verbo ‘studeren’ en subjuntivo)
4. Ik wens dat het weer *beter wordt* morgen. (Deseo, verbo ‘worden’ en subjuntivo)
5. Als hij sneller *loopt*, zal hij de trein halen. (Hipótesis, verbo ‘lopen’ en subjuntivo)
6. Het is noodzakelijk dat je *komt* naar de vergadering. (Recomendación, verbo ‘komen’ en subjuntivo)
7. Ik zou willen dat zij *blijft* langer. (Deseo, verbo ‘blijven’ en subjuntivo)
8. Als wij *wisten* wat er gebeurde, zouden we helpen. (Hipótesis, verbo ‘weten’ en subjuntivo)
9. Het is beter dat hij *praat* met de dokter. (Recomendación, verbo ‘praten’ en subjuntivo)
10. Ik hoop dat jullie *slagen* voor de test. (Deseo, verbo ‘slagen’ en subjuntivo)